Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Humor

betekenis & definitie

is blijkens de vele en uiteenlopende bepalingen een moeilijk te definiëren modern cultuurverschijnsel: een onscheidbare twee-eenheid van fijnzinnige geestigheid en weemoedig levensbesef. De term, die oorspronkelijk een zekere menging van lichaamsvochten betekende, werd op grond van de veronderstelde samenhang van stof en geest ook psychologisch gebruikt, nl. voor een bepaald temperament, en kreeg nog later de betekenis van grilligheid, onberekenbaarheid (vgl. humeur, humeurig).

Uiteraard heeft humor nimmer geheel in de cultuur ontbroken en zich met name in de literatuur op soms meesterlijke wijze gemanifesteerd (Rabelais, Shakespeare, Cervantes). In de letteren der 18de eeuw, aanvankelijk vooral in Engeland, ontwikkelde zich de humor echter tot een speciaal genre, naar inhoud en vorm gelijkelijk gekenmerkt door verrassende tegenstellingen, speelse wendingen en het verenigen van schijnbaar ongelijksoortige grootheden. Van Engeland uit (Fielding, Sterne; later: Thackeray, Dickens) heeft de humor geheel Europa veroverd. In de igde-eeuwse Romantiek hebben schrijvers en lezers niet alleen de historische roman, maar ook de humoristische novelle als een geliefd middel aanvaard om zich tijdelijk te bevrijden van de massale nood en de beangstigende onzekerheid der maatschappij-in-overgang. De humorist is zich dan ook bewust van het betrekkelijke der menselijke ervaringen en waarderingen, en van de veelzijdigheid der verschijnselen; hij werpt in ondogmatische wijsheid een grillig licht op de veelal verborgen keerzijde der dingen, en maakt aldus het bekende nieuw, het verstarde levend; hij doorbreekt in de practijk de strakke scheidslijnen van de maatschappij en van de moraal, en in de kunst de aesthetische en stilistische voorschriften van het classicisme; realistisch van visie en sceptisch van zin, berust hij met een milde glimlach van begrip in de onvolkomenheden der mensen, ook die van zichzelf. Zo onderscheidt humor zich dus van het comische door de aanwezigheid van een veelal weemoedig medegevoel, en van de ironie en het sarcasme, doordat de bestaande tegenstellingen niet worden verscherpt, maar verzoend.In de Nederlandse literatuur doet de humor zich gelden in de meesterlijke roman Sara Burgerhart (1782) van Elisabeth Wolff-Bekker en Agatha Deken; daarna bij Jacob Vosmaer, en omstreeks 1840 met sterke moraliserende inslag bij novellisten als Hildebrand (= Nicolaas Beets) : De Camera Obscura, en Jonathan (= J. P. Hasebroek) : Waarheid en Dromen, en bij een dichter als De Génestet, van wiens hand de fraaie typering van humor is: „Een rijke taal vol geest — en ingehouden tranen”. Vermelding verdient voorts de bundel studentikoze verzen Snikken en grimlachjes, van Piet Paaltjens, en de novellenbundel Familie en Kennissen van zijn alter ego François Haverschmidt. Het strijdvaardige genie van Multatuli heeft zich vnl. geuit in ironie en sarcasme, zijn interessante beschouwing over de humor, in Idee 158, raakt niet de kern. Na een onderbreking van bijna een halve eeuw, waarin enkel Samuel Falkland (= Herman Heijermans) een grote uitzondering vormt, heeft sedert ca 1930 de humor zich opnieuw als een duidelijke stroming in onze literatuur doen gelden, dank zij auteurs als Henriette van Eyk, Belcampo, en Carmiggelt. In Vlaanderen vindt men deze geestesgesteldheid o.a. in werk van Bergman, Timmermans, Sabbe, en met neiging naar het ironische in het proza van Willem Elsschot en Marnix Gijzen, en de gedichten van Richard Minne.

DR G. STUIVELING

Lit. : uit de zeer omvangrijke intern. lit.:Jean Paul(Richter), Vorschule der Aesthetik (1804); Th. Lipps, Komik und Humor (Hamburg 1898,2de dr. 1922) ; E.EIster, Prinzip. d. Literaturwiss., dl I (1897), blz. 319-358; H. Bergson, Le Rire (1900, 451938); Sigm. Freud, Der Witz und seine Beziehung zum Unbewussten (1905,41925) ; F. Baldensperger, Les définitions de l’humour, in: Etudes de l’hist. littér. (1907) P- 170-222; H.

Höffding, Den Store Humor (31923, vert. Humor als Lebensgefühl. Eine psychol. Studie 21930); Phil. Drummond Thompson, L’humour anglais (Lausanne 1947); André Breton, Anthologie de l’humour noir (1950); S. Leacock, H., its Theory and Technique (1932).

Ned. werken: J. D. Bierens de Haan, Idee-studies (1898, 3de dr. 1922); G. Hazewinkel, Bijdr. tot de Psychologie der Humoristen, diss. Leiden (1922); Elis. Jongejan, De humor,,cultus” der Romantiek in Nederland, diss. (1933); W.

H. Staverman, Humor en Humoristen. Een keuze uit 125 jaren Nederl. humor (1940, met Inleiding).

< >