Pools dichter (Szymborz, Inowroclaw/Hohensalza 12 Dec. 1860 - Poronin, Tatra 2 Aug. 1926), zoon van een boer, werd door het socialisme aangetrokken en debuteerde met kleine taferelen van de ellende van het landelijk en stadsproletariaat (Poezje 1889) met het heftig en geestdriftig schotschrift Chrystus (1890) en met een somber en ruw boerendrama Swiat sie konezy (Het einde der wereld, 1891). Daarna werd hij de voornaamste dichter van het „Jonge Polen”, dat in navolging van de „Jeune Belgique” werd opgericht.
Door zijn krachtige en eruptieve natuur, zijn breed rhythme, zijn spontaan creatief vermogen zowel als door een zekere neiging om zich te gemakkelijk te laten gaan, vertoont hij inderdaad een zeer sterke gelijkenis met Verhaeren. Zoals deze eerder neo-romanticus dan eigenlijk symbolist, reageerde hij met een mannelijke drift op de inspiratie van de natuur, de liefde en een soort metaphysisch pantheïsme. De mode van het vrije vers heeft zijn overdreven wijdte, zijn gebrek aan tucht en zelfcritiek in de hand gewerkt. In 1909 tot hoogleraar in de vergelijkende letterkunde benoemd te Lwów, gaf Kasprowicz mooie versvertalingen van Shelley, Shakespeare, de Griekse tragici enz.Bibl. (voorn. werken): Anima lachrymans (1894); Milosc (Liefde, 1895); Krzak dzikiej rozy (De wilde roos-struik, 1898); Ginacemu Swiatu (Aan de wereld die afsterft, 1902, met zijn beroemde religieuze hymnen); Salve Regina (1902); Ballada o sloneczniku (De ballade van de zonnebloem, 1908); Ksiega Ubogich (Het boek der armen, 1916); Moj swiat (Mijn heelal, 1926). Verz. werken, def. uitg. door St. Kolaczkowski, 22 dln (Kraków 1931).
Lit.: Z. Wasilewski, J. K.(Warszawaig23); St. Kolaczkowski, Tworczosc Jana Kasprowicza (Kraków 1924)