(Amsterdam 10 Jan. 1876), tekenaar bij de fa Hoeker en Zn (goud- en zilversmeden), in wier atelier hij ook het zilversmids- en koperslagersvak leerde. De techniek van het emailleren, hier in onbruik geraakt, leerde hij gedurende een verblijf van een jaar in Rusland.
In 1900 stelde hij voor de eerste maal zijn werk ten toon, nl. op de wereldtentoonstelling te Parijs waar het de hoogste onderscheiding verwierf. Zijn ideaal in die tijd was: het vervaardigen, langs machinale weg, van eenvoudige gebruiksvoorwerpen, een verbeterd massaproduct. De door W. Hoeker opgerichte werkplaatsen „Amstelhoek” boden hem daartoe de gelegenheid. Na de opheffing van Amstelhoek werkte Eisenloeffel met Penaat samen in de N.V. De Woning te Amsterdam. In 1910 werkte hij enige tijd als leider der metaalafdeling der „Werkstatte für Kunst und Handwerk” te München. In Holland teruggekomen vestigde hij een eigen werkplaats en oefende zich daarnaast in het figuurtekenen onder prof. Derkinderen aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten. Langzamerhand ontstond in hem het verlangen naar meer fantasie en rijkere vormen. In Wenen leerde hij de techniek van het doorschijnend email, van welker mogelijkheden hij bij het vervaardigen van lichtkronen (o.a. in Rotterdams part. bezit) een treffend gebruik maakte. Bij opdrachten streefde hij er naar door een zinvolle spreuk in fraaie letters, naast het ornamentaal effect ook het speciaal karakter te doen uitkomen. De lichtkroon in de trouwzaal van het Raadhuis te Amsterdam is een voorbeeld van zijn meer luchtige sierkunst. Een voorkeur heeft hij voor klokken met emailversiering. Zijn ornament herinnert vaak aan de motieven op oude Chinese bronzen. Eisenloeffel legt steeds mathematisch verwante verhoudingen aan zijn scheppingen ten grondslag, om, mede door onderling rapport in de versieringen, tot een harmonisch geheel te komen.Lit.: Vogelsang, Für den Weltmarkt (in: Decoratieve kunst 1903); H. Walenkamp (in: Onze Kunst 1903); H. Hana (in: Elseviers Maandschrift Oct. 1907); C. J. A. Begeer, Inleiding tot de Geschiedenis der Ned. Edelsmeedkunst (1919).