Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Jacobus (groot brittanië)

betekenis & definitie

naam van enige koningen van GROOT-BRITTANNIË en IERLAND.

Jacobus I,

als koning van Schotland Jacobus VI, sedert 1603 koning van Engeland (Edinburgh ig Juni 1566 - Theobalds 5 Mrt 1625), was de zoon van Maria Stuart en van Henry Stuart, lord Darnley. Na de gedwongen afstand van zijn moeder werd hij tot koning van Schotland uitgeroepen (24 Juli 1567). Hij groeide op in Stirlingcastle, waar zijn opvoeding geleid werd door de graaf en gravin van Mar. Dezen gaven hem o.a. Buchanan als leermeester, die hem een grote mate van kennis der klassieken en van de Hervormde dogmatiek bijbracht. Tot 1583 was hij een speelbal in de handen van de Protestantse partij.

Daarna nam hij zelf de regering in handen. Hij huwde in 1589 met Anna, prinses van Denemarken, een ijverig Protestantse. Zij kregen drie kinderen: Hendrik (gest. 1612), Karel, die hem opvolgde, en Elizabeth, die Frederik V van de Palts huwde. Het uitzicht op de Engelse troon en een jaargeld van £ 4000, dat Elizabeth hem beloofde, bewoog hem niet alleen zijn toorn over de terechtstelling van zijn moeder te onderdrukken, maar ook in 1588 een verbond met Engeland tegen Spanje te sluiten.

Als koning van Schotland heeft hij de theocratische Presbyterianen krachtig bestreden en hij heeft steeds gestreefd naar ondergeschiktheid van de Kerk aan de Staat.

Tevens werd in Schotland het centrale koningsgezag voorgoed gevestigd, waardoor de rust in het land terugkeerde en de welvaart vooruitging. Zijn angstig karakter was echter niet met deze politiek in overeenstemming en steeds heeft hij met kleine middelen zijn gezag proberen te handhaven.

In 1603 werd hij ook koning van Engeland, als opvolger van zijn nicht Elizabeth (zijn overgrootmoeder was een zuster van Hendrik VIII) en hier werd hij weinig tegemoetkomend ontvangen: het Parlement liet zich in een Apologv duidelijk uit over de rechten van volk en onderdanen, en een groot aantal predikanten dienden een request in, waarin de Puriteinse denkbeelden werden verdedigd. In tegenstelling met die van zijn voorgangster, was zijn buitenlandse politiek weinig geschikt om de sympathie van zijn nieuwe onderdanen te verwerven: hoewel hij in het land de Katholieken vervolgde (vandaar het Buskruitverraad, 1605), sloot hij in 1604 reeds vrede met Spanje en was daarna ijverig bezig om een huwelijk van zijn oudste zoon Hendrik met de dochter van koning Philips III van Spanje te sluiten. Hendrik stierf echter reeds in 1612; daarna bewerkte hij, dat zijn tweede zoon (Karel) met een dochter van de Katholieke Franse koning trouwde, terwijl hij niets deed om zijn schoonzoon, Frederik V van de Palts, in de Dertigjarige Oorlog te steunen. Inmiddels zag de burgerij met lede ogen dat de Nederlanders in alle handelsgebieden de Engelsen meer en meer verdrongen.

Een nog groter ontevredenheid wekte Jacobus’ binnenlandse politiek, die een voortzetting was van die van Elizabeth, aan wie men om haar ouderdom en de glorie van haar regering gaarne vergaf, wat men de jongere „Schot” kwalijk nam: het Parlement wenste niet langer zich slechts als een instrument van de koninklijke macht te laten gebruiken. Jacobus regeerde verschillende malen zonder Parlement (1610-1614 en 1615-1621), hoewel de verkwistende leefwijze van zijn hovelingen hem afhankelijk maakte van het Parlement. Zo moest hij er wel toe overgaan zich zelfstandig geld te verschaffen. Ook was hij gedwongen tot een zwakke buitenlandse politiek.

Na zijn jeugdervaringen was hij een fel bestrijder van het in Engeland snel opkomend Puritanisme en Presbytérianisme, dat in Schotland reeds gevestigd was. Hij sloot zich geheel aan bij de Anglicaanse opvatting : een kerk geregeerd door bisschoppen, door de koning benoemd en van hem afhankelijk. Dit kwam overeen met Jacobus’ opvattingen van de monarchie, die hij door het democratisch streven van de Calvinistisch-gezinden ook politiek bedreigd achtte : „no bishops, no king”. Het koningschap zag hij als een door goddelijke beschikking van elke andere macht onafhankelijke instelling. Het stond niet aan onderdanen om die macht te beperken of te omschrijven, het Parlement was voor hem slechts een raad, zoals het voor de Tudors was geweest, die hem van advies kon dienen bij het uitvaardigen van wetten en besluiten. Het Parlement eiste nu echter medezeggenschap, speciaal tegenover deze koning, die gewantrouwd werd.

Aan het Parlement wilde Jacobus wel het recht geven over nieuwe belastingen te stemmen, maar hij achtte het heffen van in- en uitvoerrechten e.d. zijn uitsluitend recht, omdat het aan de koning toekwam de economische zaken te regelen. Het verlenen van monopolies eiste hij dan ook voor zich op als een zijner „prerogatieven”. Een ander prerogatief achtte hij het recht van de kroon om zaken voor bijzondere rechtbanken te brengen, en om met de rechters persoonlijk contact te houden, opdat zij hun taak goed zouden vervullen. Die taak was in de eerste plaats het gezag van kroon en regering te steunen. Rechters, die hiernaar niet handelden (o.a. Coke), werden ontslagen.

De uitvoering van de wetten was volgens Jacobus het uitsluitende recht van de kroon, terwijl het Parlement zich verzette tegen zulk een absolutisme van de uitvoerende macht. Het ontkende dus het recht van de koning om eigenmachtig boeten of andere straffen te bepalen. Aldus werd onder Jacobus de strijd tussen kroon en parlement en tussen Anglicanen en Puriteinen voorbereid, die onder zijn zoon tot een burgeroorlog zou leiden.

Jacobus was een bekrompen, maar geleerd vorst, vooral thuis in de theologie, en heeft van die kennis vele malen doen blijken. Naast een vrij groot aantal gedichten heeft hij ook vele werken nagelaten over godgeleerde onderwerpen, o.a. tegen het geloof aan boze geesten en toverij, en over politiek, waarvan het bekendst werd zijn Basilikon Doron (eerste uitg. 1603, na geheime uitg. in 7 ex. in 1599), geschreven om zijn zoon voor te bereiden voor diens taak.

DR H. A. ENNO VAN GELDER

Bibl.: The Essayes of a Prentise in the Divine Art of Poesie (1584); Daemonologie (1597, ed. G. B. Harrison, 1924); The True Lawe of Free Monarchies (1598); A Counter Blaste to Tobacco (1604); New Poems, ed. A. F.

Westcott (New York 1911); Political Works, Reprinted from the Ed. 1616 by Ch. H. Mac Ilwain (1918); Basilikon Doron (1603, Ned. vert.: Een coninglijck gheschenck, 1603), ed. J. Craigie (Scott. Text Soc. 1944); Opera (1616).

Lit.: S. R. Gardiner, History of England 1603-1642, 10 dln (1883-’84) ; E. F. Henderscn, James I and VI (1904); A. Lang, James VI and the Gowrie Mistery (1902); H.

G. Stafford, James VI of Scotland and the Throne of England (1940); J. A. R. Marriott, The Crisis of English Liberty (1930); G. M.

Trevelyan, History of England under the Stuarts (1904); Horst Witte, Die Ansichten Jakobs I über Kirche und Staat (1940); C. J. Sisson, King James as Poet and Political Writer in Studies pres. to H. Grierson (1938).

Jacobus II

(Londen 14 Oct. 1633 - St Germain 16 Dec. 1701; regeerde van 1685-1688), tweede zoon van Karel I, kreeg in Jan. 1643 de titel van hertog van York. Tijdens de 2de Burgeroorlog werd hij door het Parlementsleger met zijn broeders en zusters in het paleis van St James te Londen gevangengehouden, maar ontsnapte in 1648 naar zijn zuster Maria, de gemalin van prins Willem II van Oranje. Eerst na de terechtstelling van zijn vader begaf hij zich naar Frankrijk, bij zijn moeder Henriëtte, een dochter van Hendrik IV. Hij diende in 1652 als vrijwilliger onder Turenne, en in het Spaanse leger; gedurende Cromwell’s heerschappij verzamelde hij vele Engelse uitgewekenen rondom zich. In 1660, na de restauratie der Stuarts, werd hij groot-admiraal. In deze functie heeft hij talenten getoond zowel bij de aanvoering van de vloot als voor haar organisatie en behaalde 3 Juni 1665 een overwinning op de Nederlandse vloot bij Lowestoft.

In 1672 voerde hij wederom het bevel in de slag bij Solebay. Reeds was hij onder invloed van zijn gemalin, Anna Hyde (gest. 1671), dochter van de graaf van Clarendon (met wie hij in 1660 gehuwd was), overgegaan tot het Katholicisme; voordien had hij zich vaak onbeschaamd libertijns uitgelaten. Nu legde hij ten gevolge van de Test-act (1673) alle ambten en bedieningen neder. Nog groter misnoegen ontstond in Sept. van dat jaar over zijn huwelijk met de Katholieke Maria d’Este, prinses van Modena. Toen het gerucht omtrent een Roomse samenzwering in 1679 („the Popish Plot”) een hevige opschudding veroorzaakte, was hij dan ook genoopt het land te verlaten en begaf hij zich naar Brussel. Later keerden zijn kansen, en Jacobus keerde terug.

Zijn broer, de koning, benoemde hem in 1680 tot hoge commissaris van Schotland, waar hij zijn macht gebruikte om streng op te treden tegen de Protestanten; in 1684 werd hij ook lord admiraal. Tussen 1680 en 1685 werd een hevige strijd gevoerd, tussen Parlement en koning en tussen Whigs en Tories, over Jacobus’ recht op de troon; de eersten wilden hem uitsluiten, maar konden het niet eens worden over de andere pretendent, de hertog van Monmouth, bastaard van Karel II. De koning ontbond het Parlement en zo kon Jacobus zijn aanspraken doorzetten. Na de dood van Karel II (6 Febr. 1685) werd hij vrij algemeen als koning erkend. Opstanden van Argyll in Schotland en van Monmouth in Z.W. Engeland konden zonder veel moeite worden onderdrukt.

Als koning wekte hij spoedig grote ontevredenheid; in strijd met de Test-act benoemde hij Katholieken in het legerbestuur en als rechters; ook zocht hij de besturen der steden en graafschappen naar zijn hand te zetten, terwijl hij door de zeer strenge bestraffing der aanhangers van Monmouth veler antipathie wekte. Toen Anglicaanse geestelijken en bisschoppen weigerden het Tolerantie-edict (bedoeld om de Katholieken meer vrijheid te geven) voor te lezen, daagde hij hen voor de rechtbank, die hen echter vrijsprak. De geboorte van een troonopvolger (10 Juni 1688), die velen ten onrechte als een ondergeschoven kind beschouwden, verhaastte zijn val, daar thans geen kans meer bestond, dat een van zijn dochters, beiden met Hervormde vorsten gehuwd, hem zou opvolgen. De aanvoerders der Whigpartij, die de rechten van het Parlement en het Protestantisme wilden verdedigen, wendden zich tot prins Willem van Oranje, schoonzoon van de koning, en beraamden met hem een inval in Engeland. De Prins van Oranje landde 5 Nov. 1688 en, toen de koning zich van allen verlaten zag (hij had de hulp van Lodewijk XIV, met wie hij overigens nauw verbonden was, afgeslagen) en hij op leger en vloot niet vertrouwen kon (z Marlborough), nam hij 23 Dec. 1688 met zijn gezin de wijk naar Frankrijk, waar Lodewijk XIV het kasteel St. Germain tot zijn beschikking stelde.

Het Parlement verklaarde 22 Jan. 1689 de troon vacant en kende de kroon toe aan Jacobus’ dochter Maria en haar gemaal Willem III. Jacobus onderhield steeds verstandhouding met zijn aanhangers, de Jacobieten. In 1689 landde hij met Franse hulp in Ierland (12 Mrt) waar hij als koning erkend werd, maar na door Willem III bij de Boyne 1 Juli 1690 geheel verslagen te zijn, nam hij weer de wijk naar Frankrijk. Een samenzwering in 1696 mislukte eveneens en nu trok Jacobus zich, tot uitboeting van zijn vroeger losbandig leven, terug in de eenzaamheid (z Jacobieten (2)).

DR H. A. ENNO VAN GELDER

Lit.: G. N. Clark, The Later Stuarts (1934); John Evelyn, Diary and Correspondence and Life (ed. Bray and Wheatley 1906); F. C. Turner, James II (London 1948).

Jacobus (III)

Frans Edward, de „Pretendent”, ook wel „Ridder van St George” geheten (Londen io Juni 1688 - Rome 1 Jan. 1766), was de zoon van Jacobus II en werd in 1701, bij de dood van zijn vader, door de paus en de Katholieke mogendheden als koning van Groot-Brittannië en Ierland erkend, doch door het Britse Parlement voor altijd uitgesloten van de troon. In de Spaanse Successie-Oorlog gebruikte Frankrijk hem en zijn aanspraken tegen Engeland. In 1708 deed hij een poging tot een inval in Engeland, maar de Franse vloot, waarop hij zich bevond, werd verslagen. Jacobus nam nu deel aan de veldtochten in Vlaanderen, onder maarschalk Villars, en streed niet zonder roem. Frankrijk moest bij de vrede van Utrecht (1713) echter de Protestantse erfopvolging in Groot-Brittannië erkennen en de pretendent verbannen. Deze vertrok naar Bar-le-Duc in Lotharingen.

In het najaar van 1715 stonden in de Hooglanden 10 000-15 000 jacobieten, onder bevel van graaf Mar, onder de wapenen, wachtende op een landing van Jacobus. Hij kwam 22 Dec. 1715 te Peterhead in het graafschap Buchan en werd 27 Jan. 1716 als koning begroet. De opstand werd echter spoedig bedwongen. Na zich op verschillende plaatsen gevestigd te hebben, koos Jacobus met zijn gemalin, Maria Clementine, kleindochter van de Poolse koning Jan Sobieski, Rome als verblijfplaats, waar de paus hem een paleis gaf en een groot jaargeld toekende. Een nieuwe poging, om na de dood van George I (1727) aan de regering te komen, gaf hij in de aanvang reeds op. Na de dood van zijn vrouw (18 Jan. 1735) — die hem door haar hartstochtelijkheid vele moeilijkheden veroorzaakte — werd hij onverschillig voor de troon en liet alles aan zijn zoon Karel Edward over.

Lit.: J. H. Jesse, Memories of the Pretenders and their Adherents (1845); A. en H. Taylor, The Old Chevalier James Francis Stuart (1934)

< >