(Ludwig Karl), grondlegger der Germaansche philologie (Hanau 4 Jan. 1785-Berlijn 20 Sept. 1863), studeerde rechten te Marburg, waar hij sterke invloed onderging van de rechtshistoricus F. G. von Savigny, die hij naar Parijs vergezelde.
In 1805 kwam hij in staatsdienst. In 1808 werd hij bibliothecaris te Wilhelmshöhe, in 1809 staatsraad-auditeur. Als secretaris van de Hessische gezant bezocht hij Parijs en het Congres van Wenen. In 1816 werd hij bibliothecaris in Kassel, in 1829 hoogleraar en bibliothecaris in Göttingen; als een der Göttinger Sieben werd hij er in 1837 verbannen.
In 1841 werd hij als hoogleraar naar Berlijn geroepen; in 1848 had hij zitting in de Nationale Vergadering te Frankfort en op de Landdag te Gotha.Zijn wetenschappelijke onderzoekingen had-den vooral ten doel, een tafereel te ontwerpen van het intellectuele leven van het Duitse volk, zoals het zich openbaart in zijn taal, in zijn oude rechtsgeschiedenis, in zijn zeden en dichterlijke voortbrengselen, alsmede in zijn betrekking tot andere volkeren. Grimm ging uit van de Heidelbergse romantiek. Zeer bevriend met Arnim werkte hij mede aan de Einsiedlerzeitung en gaf hij met zijn broer Kinder- und Hausmärchen (I en II 1812-’14) en Deutsche Sagen (I en II 1816-’18) uit. In 1822 volgde een derde deel der Märchen, dat aantekeningen en parallellen bevat.
Hierdoor is hij de grondlegger van het moderne sprookjesonderzoek geworden. De door hem uitgegeven sprookjes zijn echter geen getrouwe weergaven van wat hem werd medegedeeld, maar hij blijkt in de opeenvolgende drukken van zijn Märchen telkens de stijl te hebben geschaafd en zelfs de inhoud te hebben bewerkt, zodat men de werkelijk populaire sprookjesvorm het best kan leren kennen uit het handschrift, dat in de abdij Ölenberg in de Elzas gevonden is en waarin een aantal sprookjes staan opgetekend, zoals zij door de Grimm’s werden gehoord.
Daarnaast gaf Jacob Grimm een aantal uitgaven van Oudduitse gedichten, zoals Die beiden ältesten deutschen Gedichte (1812), Armer Heinrich (1815) en van de Edda (dl 1, 1815), gaf het tijdschrift Altdeutsche Wälder uit (3 dln, 1815-1816) en schreef een verhandeling Ueber den altdeutschen Meistergesang (1811).
In de tweede druk (1822) van het eerste deel van zijn Deutsche Grammatik (1819) formuleerde Grimm — op grond van de ontdekking van de Deen Kr. Rask in 1818 gepubliceerd — de wet van de Germaanse consonantverschuiving, de zgn. wet van Grimm (z Germanen, Germaanse talen), die een der belangrijkste feiten der Germaanse taalgeschiedenis onthulde. Verschillende door Grimm ingevoerde termen zoals ablaut, sterke en zwakke verbuiging, umlaut, breking bleven in de taalwetenschap bestaan.
Grimm’s geweldige kennis op het gebied van het oude Duitse volksrecht blijkt uit zijn Deutsche Rechtsalthertümer (1828, 4de dr. 1899, 2 dln), waarin hij de eigenaardige poëtische dictie van de rechtstaal belicht.
Ook de Deutsche Mythologie (1835) is werk van groot formaat. Het is nog niet vervangen door een volkomen gelijkwaardig boek, want voor documentatie in verschillende onderdelen is het vaak zo niet de enige dan toch de rijkste bron. De spaarzaamheid der gegevens op het gebied van de Germaanse godsdienst noopte hem naar ander materiaal uit te zien en in zijn romantische overschatting van de volksoverlevering heeft hij rijkelijk geput uit het moderne volksgeloof, daarnaast uit allerlei literaire bronnen, waarvan de waarde voor de kennis van de heidense godsdienst meer dan twijfelachtig is. Maar hoe zeer ook aan de door hem bereikte resultaten door later onderzoek is veranderd, onverminderd blijft de betekenis van dit werk als de eerste systematische behandeling van alles, wat met het geloofsleven der oude Germanen samenhing, en door de poging, van de mythologische overleveringen door te dringen tot de heidense godsdienst.
Op verschillende gebieden van de Germaanse literatuur heeft J. Grimm zich bewogen. Allereerst trok hem aan een behandeling van de dierfabel, die hem van het gebied der letterkunde weder op dat der volkskunde terugbrengen kon. In 1834 gaf hij in zijn Reinhart Fuchs niet alleen de Middelhoogduitse en Middelnederlandse teksten, maar ook andere Latijnse en Duitse gedichten, die met de dierfabel in verband stonden.
Verder gaf hij enige uitgaven, die voor die tijd als philologische prestaties van de eerste rang moeten worden beschouwd, zo van de Merseburger Zaubersprüche (in de Abhandlungen van de Berlijnse Akademie, 1842), van het Oudengelse gedicht Andreas und Elene (1840) en samen met Schmeller van de Lateinische Gedichte des 10. und 11. Jahrhunderts (1838). Zijn belangstelling voor de poëzie der Vaganten en in het bijzonder van de Archipoeta blijkt uit Gedichte des Mittelalters auf König Friedrich I, den Staufer (1843). In Die Geschichte der deutschen Sprache (2 dln, 1848), waagde hij voor het eerst een poging de gegevens der philologie ook vruchtbaar te maken op het gebied der oude geschiedenis en ethnologie ; het werd een voorbeeld voor talrijke latere onderzoekingen.
Na hun verbanning in 1837 begonnen Jacob en zijn broer Wilhelm, op verzoek van de boekhandelaar Weidemann, de uitgave van het nog niet voltooide Duitse Woordenboek (Grimm’s Deutsches Wörterbuch) voor te bereiden. De eerste aflevering is in 1852 verschenen. Jacob heeft dl 1, een stuk van dl 2 en een gedeelte van dl 4 (de letters A, B, C en een deel van de E) geschreven. Wilhelm het grootste stuk van dl 2 (de letter Dj.
Wilhelms aandeel is na zijn dood met een voorbericht van Jacob verschenen. Het grote werk wordt nog voortgezet.
Bibl.: Weistümer (I-IV, 1840—’63, voltooid door R. Schröder, V—VII, 1866—’78); Briefwechsel zwischen Jacob und Wilhelm Grimm aus der Jugendzeit (1881); Briefwechsel zwischen Jacob und Wilhelm Grimm, Dahlmann und Gervenius (2 dln, 1885-1886); Briefe der Brüder Grimm (door Leitzmann, 1923); Briefwechsel der Brüder Jacob und Wilhelm Grimm mit Karl Lachmann (2 dln, 1925-1927); Briefwechsel zwischen Jacob Grimm und K. Goedeke (’927).
Lit.: B. Symons, Jac. Grimm, de schepper der historische spraakkunst (Rede Groningen, 1881); Idem, in De Gids 1885, dl I, blz. 68-100; Steig, Goethe und die Brüder Grimm (1892); Idem, A. von Arnim und Jacob und Wilhelm Grimm (1904); Idem, Gl. Brentano und die Brüder Grimm (1914) ; R.
Hübner, J. G. und d. deutsche Recht (1895); Tonnelat, Les frères Grimm, Leur oeuvre de jeunesse. Les contes de Grimm (1912); Scherer, Jacob Grimm (1885,herdr. 1921); W. P.
Ker in: Collected Essays, vol. II (1925), blz. 222-234; Ernst Simon in: Dtsche Viertelj. Sehr. f. Lit.wiss. (1929); W.
Berger, J. G. und seine völkische Gedankenwelt, diss. Frankfurt a. M. (1937); C.
Zuckmayer, Die Brüder G. (1948).