Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Jacob CATS

betekenis & definitie

Nederlands dichter en staatsman (Brouwershaven 10 Nov. 1577-’s-Gravenhage 12 Sept. 1660), verloor reeds op 2-jarige leeftijd zijn moeder. Toen zijn vader hertrouwde, kwam hij bij de zuster van zijn moeder in huis, studeerde te Leiden in de rechtsgeleerdheid en begaf zich toen naar Orleans, waar hij de doctorstitel verwierf.

Daarna bezocht hij Parijs en vestigde zich als advocaat te Brouwershaven. Om genezing te zoeken voor een derdedaagse koorts, begaf hij zich naar Engeland, raadpleegde er de beroemde arts William Butler, vermeerderde er zijn kennis aan de hogescholen te Oxford en Cambridge, doch keerde met koorts naar het vaderland terug. Hier was hij weldra hersteld, won enige belangrijke processen en vestigde zich op raad van zijn vriend Apollonius Schotte te Middelburg, waar hij 29 Mei 1605 met Elisabeth van Valckenburg in het huwelijk trad.Gedurende het Twaalfjarig Bestand deed hij met zijn broeder onderscheiden polders droogmaken. Een hoogleraarsambt in de rechten te Leiden wees hij van de hand, doch hij aanvaardde het ambt van pensionaris van Middelburg, werd in 1623 te Dordrecht tot hetzelfde ambt benoemd en in 1625 tot curator der Leidse hogeschool. In 1627 werd hij naar Engeland gezonden, om te onderhandelen over de teruggave van enige schepen. 3 Juli 1636 werd hij raadpensionaris van Holland en West-Friesland en in 1645 grootzegelbewaarder der Staten en der grafelijkheid van Holland en registermeester der lenen. Na de Grote Vergadering van 1651 vroeg de 74-jarige grijsaard zijn ontslag.

Cats onderscheidde zich vooral door zijn gemoedelijkheid en betoonde zich in zijn rustig huiselijk leven een belangstellend echtgenoot en vader. Zijn loopbaan als staatsman was niet glansrijk, van een eigen mening gaf hij zelden blijk. In de kerkelijke geschillen stond hij aan de zijde der strenge Calvinisten. Jeugdwerk van Cats is niet bewaard gebleven.

Zijn geschriften ontstonden na zijn 40ste jaar; de latere werken zijn vaak gekenmerkt door de breedsprakigheid van de ouderdom. De inhoud is grotendeels moraliserend: men waardeerde daarin de practische levenswijsheid, de aardige berijmde spreekwoorden, anekdoten, de dikwijls vernuftig en geestig uitgevoerde zinnebeelden. Maar ook de romantische trek naar velerlei verhalen, uit alle landen, werd er door bevredigd: ondanks de uitvoerigheid weet hij onderhoudend te vertellen. Terecht heeft men zijn werk gekarakteriseerd als een „Wellevenskunst voor Germaanse Calvinisten, meer nationaal dan Coornhert’s klassieke Wellevenskunst”.

Al vermogen zijn geschriften de moderne lezer niet meer te boeien, en kunnen ze als dichtwerk niet wedijveren met onze grote 17de-eeuwers, historisch beschouwd hebben ze blijvende waarde.

In het begin van de 19de eeuw wordt Cats nog hoog geschat: Feith geeft dan zijn volledige werken uit. Potgieter’s afbrekend oordeel, vooral in zijn Rijksmuseum, nog aangedikt door Busken Huet, heeft lang nagewerkt. Een billijker oordeel werd vooral bepleit door de leiders van het tijdschrift Taal en Letteren.

PROF. DR C. G. N.

DE VOOYS

Bibl.: Silenus Alcibiadis sive Proteus (Middelb. 1618 enz., ook met Holl. titel als: Emblemata enz.); Maechdenplicht (ald. 1618 enz.); Self-stryt (ald. 1620 enz.); Tooneel van de mannelicke achtbaerheyt (ald. 1622 enz.); Houwelyck (ald. 1625 enz.); Galathee (’s-Graven-Hage 1629); Spiegel van den ouden ende nieuwen tydt (ald. 1632 enz.); Klagende maeghden (Dordr. 1633 enz.); ’s Werelts begin, midden, eynde, besloten in den trouringh (Dordr. 1637 enz.); Ouderdom, buytenleven en hofgedachten (Amst. 1656 enz.); Ghedachten op slapeloose nachten (Brugghe 1689 enz.). Zijn gezamenlijke werken zijn uitgegeven te Amsterdam in 1655 enz., door R. Feith in 19 dln (Amst. 1790-99), door P. G.

Witsen Geysbeek in 2 dln (1828), door J. v. Vloten in 2 dln met 400 pl. (1862) en door W. N. Wolterink in 2 dln (Dordr. 1880).

Bibl.: W. C. M. de Jonge van Ellemeet, Museum Catsianum, 2de uitg. (’s-Grav. 1887).

Lit.: G. Kalff, Jacob Cats (Haarlem 1901); F. Buitenrust Hettema, Taal en Letteren XIV (1904); Sophie Schroeter, Jacob Cats’ Beziehungen zur deutschen Literatur (Heidelberg 1905); C. Busken Huet, Jacob Cats (Litt.

Fant. I); G. Derudder, Un poète néerlandais, Cats, sa vie et ses œuvres (Calais-La Haye 1898); J. A.

F. L. van Heeckeren, Vader Cats, Taal en Letteren V (1890) ; J. Koopmans, Cats’ Sinne en Minnebeelden, De Twintigste Eeuw 8 (1902); H. Smilde, Jacob Cats in Dordrecht (Amsterdam 1938); J.

Wille, De proefsteen van den Trouringh, De Nieuwe Taalgids XXVII (1933); W. A. P. Smit, Het Geestelick Houwelick van Jacob Cats, De Nieuwe Taalgids XXXVII (1943); Gedichten en Spreuken v.

Vader Cats, ingel. door R. Houwink (Utrecht 1941).

< >