(Nadesjdino, Oefa, 8 Oct. 1823-Moskou 8 Febr. 1886), lid van een oud-adellijk Russisch geslacht, van grootmoederszijde met Turks bloed vermengd, werd na de dood der oudere slawjanofielen de leider van het slawjanofiljstwo. In de bladen onder zijn redactie als de Moskowskij sbornik, in de jaren 1850 en later de Roesskoj beseda, Paroes, Denj, Moskwa, e.a., voer hij heftig uit tegen de intelligentsija om haar verzaking van de nationale geest.
In zijn Winterreis en in Vorst Lupowitski bespot hij vooral de ontwortelde adel, die geheel in West-Europese geest is gaan denken. Zijn gedicht Brodjaga (de Landlopers) getuigt van een diep medeleven met de boerenbevolking, als zodanig is hij een voorganger van Njekrasow te noemen. Maar even sterk kantte hij zich tegen de regering, wanneer deze zich, naar zijn mening, te veel door Europa liet beheersen. Zo werd hij in 1878 tijdelijk uit Moskou verbannen om zijn scherpe critiek op de toegeeflijkheid der regering, op het Congres van Berlijn betoond. Op den duur werd hij steeds meer reactionnair en worden zijn geschriften de weerspiegeling van de deels in adels-, deels in burgerlijke kringen gekoesterde wens naar een verdeling van Turkije en het bezit voor Rusland van Constantinopel. Zijn verste droom is het panslavisme, de vereniging van alle Slavische volken onder Russische hegemonie.