Nederlands admiraal (Nijmegen i Jan. 1622 - 21 Aug. 1673), opgeleid tot koopman, vertrok in 1641 als supercarga naar Brazilië, waar hij zich als notaris vestigde.
Tijdens de opstand in 1645 geraakte hij in Portugese gevangenschap. Hij werd naar Lissabon overgebracht, vanwaar hij ontsnapte. Hij begaf zich in krijgsdienst, werd in 1649 adelborst, in 1651 luitenant, in 1652 kapitein en in 1665 schout-bij-nacht. Hij nam deel aan de slagen van de Eerste Engelse oorlog en was in 1665 bij het eskader van De Ruyter, waar hij de opdracht kreeg in zee te blijven om de handelsvloot te beschermen.
In 1666 diende hij als vice-admiraal onder De Ruyter in de vierdaagse zeeslag en onder C. Tromp in de tweedaagse, waardoor hij deelde in de verwijten, welke De Ruyter aan zijn onderbevelhebbers deed na de ongelukkige afloop van die slag. Onder Evertsen nam hij deel aan de tocht naar Chatham, waar hij hielp bij de verovering van de „Royal Charles”.
Na de vrede van Breda voerde hij een smaldeel aan tegen de Algerijnen en raakte bij zijn terugkeer uit de Middellandse Zee in conflict met de Engelse vice-admiraal Th. Allen over het strijken van de vlag. In 1672 onderscheidde hij zich in de slag bij Solebay door de branderkapitein Van de Rijn te beveiligen bij het in brand steken van de „Royal James” en de Engelse linie te doorbreken. Hij werd bevorderd tot luitenant-admiraal en belast met het bevel over een afdeling matrozen in de waterlinie eind 1672, doch zijn aanval op het door de Fransen bezette Naarden mislukte.
In 1673 nam hij deel aan de slagen bij Schoonevelt, waar zijn totaal ontredderd schip uit de linie moest wijken en aan de slag bij Kijkduin, waar hij in het heetst van de strijd sneuvelde. Een praalgraf in de Oude Kerk te Amsterdam werd voor hem opgericht.
Lit.: J. C. de Jonge, Gesch. v. h. Ned. Zeewezen. II, 2de dr. (Haarlem 1859); J. G. M. Warnsinck, Twaalf doorluchtige zeehelden (Amsterdam 1941).