Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SASSANIEDEN

betekenis & definitie

is de naam van een koningshuis, dat van 226-651 in Perzië geregeerd heeft. Deze dynastie volgde op de Parthische dynastie der Arsacieden, onder welke Iran sterk onder de culturele invloed van het Hellenisme had gestaan.

De decentralisatie onder de latere Arsaciedische koningen had evenwel het land verzwakt en maakte het mogelijk voor de heerser van Fars zich ca 226 in betrekkelijk korte tijd van het gezag in het gehele rijk meester te maken, met inbegrip van Mesopotamië en Babylonië, waar de hoofdstad Ktesiphon lag.De eerste Sassaniedische vorst, Ardasjîr I, zoon van Papak, is bijna een legendarische figuur geworden; de latere overlevering doet hem afstammen van Sassan, die een nakomeling van de laatste Achaemeniedische koning Dârâb (Darius III) zou geweest zijn. Het centraal gezag der eerste Sassanieden was terstond veel krachtiger dan onder hun voorgangers; zij wisten zich bovendien te versterken door de nationale krachten van de staat tot nieuw leven te roepen, vooral door promotie tot Staatskerk van de oude Iraanse godsdienst, die zich aan de naam van Zarathustra bindt (zie Maziedeïsme). De heilige schriften van het Mazdeïsme werden opnieuw in een canon verenigd en van vertaling en commentaar voorzien; de priesters (mobeds) werden van staatswege hiërarchisch georganiseerd en kregen grote invloed op het openbare leven. De eerste 150 jaren van deze dynastie zijn dan ook gekenmerkt door een grote machtsontwikkeling, die tot uiting kwam in de militaire successen tegen het Romeinse Rijk. Grote militaire heersers waren Sapor (Sjâpôer) I (241-272) en Sapor II (310-379); de laatste is vooral bekend om de Christenvervolgingen, een uitvloeisel van de onverdraagzaamheid der Mazdeïstische Kerk.

In de 5de eeuw onzer jaartelling neemt de militaire macht van het rijk af, deels door invallen van Barbaarse volken (de Hephthalieten in het Oosten), deels door sociaal-religieuze woelingen in het binnenland; eerst vooral door het optreden der Manichaeërs en later, onder Kawâd (488-531), van de communistische sekte der Mazdakieten.

In deze eeuw werden ook de vroegere periodieke Christenvervolgingen gestaakt, doordat de veroordeling van de heresie van Nestorius de Nestorianen als aan Byzantium vijandige Christelijke sekte een toevlucht in het Sassaniedenrijk had doen vinden. De Christenen schiepen nieuwe cultuurcentra, o.a. de hogeschool van Ghoend-i Sjâpôer in het oude Elam, waar ook Griekse wetenschap een toevlucht vond, nadat de scholen van Athene en Alexandrië gesloten waren.

Een nieuwe krachtsontplooiing beleefde het rijk onder Chosroës Anôsjirwân (531-579), wiens regering nog eeuwen later als modelregering van een Oosters vorst werd beschouwd. Er werden weer overwinningen op de Byzantijnen behaald, vooral in Armenië, en in het begin der 7de eeuw, onder Chosroës Parwêz (590-628), werden zelfs Syrië en Egypte bij het rijk gevoegd. Maar deze veroveringen waren van korte duur; troontwisten en desorganisatie deden de staat verzwakken; keizer Heraclius veroverde de verloren gebieden spoedig terug. Men hoopte, na de troonsbestijging van Jezdegerd III (632-651), een nieuwe periode van consolidatie te zijn ingegaan, maar in 636 werden de Perzische legers bij Kâdisiya door de Arabieren verslagen. De hoofdstad Ktesiphon viel terstond in handen der veroveraars en dit was het begin van de verbluffend snelle val van het gehele Rijk. De laatste koning moest steeds verder naar het O. vluchten en werd in 651 in Merw vermoord.

De geschiedbronnen over de Sassanieden komen bijna zonder uitzondering van buiten Iran; het zijn de Griekse en Romeinse schrijvers van die tijd en de zeer belangrijke Armeense historiografie. Daarna de uitgebreide berichten in de Arabische geschiedliteratuur, die voor een groot deel op de vroeg verdwenen Middelperzische bronnen teruggaan. Er moet nl. in de latere Sassaniedentijd een officiële rijkskroniek bestaan hebben (Chwatāy-nāmak), waarop ten slotte ook het laatste deel van het Sjâh-nâme van Firdausi (ca 1000) teruggaat. Maar ook in de Sassaniedentijd had geschiedoverlevering in Perzië nog een sterke neiging om in het legendarische over te gaan. Er bestaan wel enige Middelperzische inscripties van oudere Sassaniedische koningen, maar zij zijn voor het merendeel zeer verminkt.

Sassaniedische munten zijn talrijk en helpen voor het vaststellen van de dynastieke geschiedenis. De Middelperzische geschriften in Pehlevi, die nog over zijn, zijn grotendeels theologisch; de enkele overblijfsels van wereldlijke literatuur getuigen niet van een hoog ontwikkeld geestesleven. Toch is het Sassanieden-rijk een uiterst belangrijk verschijnsel in de Oosterse beschavingsgeschiedenis; door zijn aanknopen bij oeroude religieuze tradities en door zijn sterke ontwikkeling van een feodaal-ceremoniële regeringsvorm, die sterk aan de Europese riddertijd doet denken, heeft het vnl. de latere Mohammedaanse cultuur in Iraanse landen en omgeving sterk beïnvloed.

PROF. DR MR J. H. KRAMERS ♰

Lit.: F. Spiegel, Erânische Altertumskunde (Leipzig 1871-1878); Th. Nöldeke, Gesch. der Perser u. Araber z. Zeit d. Sasaniden (Leyden 1879); F.

Justi, Gesch. Irans v. d. ältesten Zeit bis z. Ausgang d. Sassaniden, in Grundriss d. iran. Phil. II (Strassburg 1896); E.

G. Browne, A Lit. Hist. of Persia from the Earliest Time until Firdawsi (New York 1902); P. Sykes, A Hist. of Persia, 2 vol. (London 1930); A. Christensen, l’Iran sous les Sassanides (Copenhague 1936); H. S. Nyberg, Die Religionen d. alten Iran (Berlin 1938).

Kunst

De Iraanse kunst onder de heerschappij van de Sassanieden (226-651) is uit een sociologisch oogpunt bezien, gezien de feodale structuur van het rijk, een echte hofkunst, nagenoeg geheel georiënteerd op vorst, adel en clerus, waarbij het eigenlijke godsdienstige element, ondanks de renaissance, die het Zoroastrisme in die tijd beleefde, merkwaardigerwijze sterk naar de achtergrond gedrongen is. Kunsthistorisch beschouwd, is zij feitelijk een epigonenkunst, hoofdzakelijk wortelend in die der voorafgegane tijdperken, i.c. het Achemeniedische, het Hellenistische en het Parthische, bovendien beïnvloed door Oostiraanse en Indische elementen.



Bouwkunst

Aan de spits der paleizen, die in de oudste tijd in Persis, het stamland der dynastie, en later in Mesopotamië en het Zagrosgebied zijn gebouwd, staat dat van Ardasjîr I (226-242), dat 3 km ten N. van de door hem gestichte stad Ardasjîr Choerra, bij Firôezâbâd, ligt. Het is een blok van 55 ✕ 104 m, dat aan een vesting doet denken en waarvan de ingang gevormd wordt door de îwân, een met een tonvormig gewelf gedekte grote hal. Hierbij sluiten de zgn. troonzaal, en aan de achterkant een om een vierkante, open binnenplaats gegroepeerd complex lagere woongebouwen aan. Aan de binnen- en buitenmuren zijn op regelmatige afstanden met bogen afgedekte nissen aangebracht. Als bouwmateriaal dienden hier ruwe, met sneldrogende mortel op elkaar gemetselde, steenblokken. De muren waren bekleed met gipsen stucwerk.

De andere paleizen hebben zich alle min of meer aan dit schema gehouden, zoals dat te Ktesiphon, waarvan echter nog alleen de centrale îwân, de zgn. Tâk-i Kisrâ, over is, en waren, zoals alle Mesopotamische bouwwerken, meestal van baksteen opgetrokken, terwijl koepels ontbreken. De façade vertoont eerder een zeer schilderachtige opvulling mèt, dan een indeling door nissen, halfzuilen en ronde pilaartjes. Een zelfde bouwtrant, maar minder streng symmetrisch, kenmerkt o.a. de paleizen van Bahrâm V (420-438) te Sarwistân (tussen Sjîrâz en Dârâbdjird) en de ruïnes van het bij de Zagrospas gelegen paleis van Chosroës II (590-628), het zgn. Kasr-i Sjîrîn, dat een grote iwân met zuilen en drie schepen heeft. Van het jacht- en lustslot Tâk-i Bôestân bij Kirmânsjâh, waaraan van 379 tot 483 is gebouwd, zijn slechts twee, in de rots uitgehouwen îwâns overgebleven.

Van de talrijke steden, die volgens de bronnen door de Sassanieden gesticht moeten zijn, heeft men de meeste nog niet kunnen identificeren en de rest nog slechts ten dele aan onderzoekingen kunnen onderwerpen. Het meeste weten we van de door Sjâpôer I (241-272) gebouwde stad Bîsjâpôer (tussen Firôezâbâd en Soesa), die in haar bouwplan sterke Hellenistische invloeden verraadt.

Beeldhouwkunst

De plastische kunst van het Sassaniedentijdperk is het sterkst tot uiting gekomen in de meer dan 30 rotsreliëfs, die alle voorstellingen vertonen van de koning en die, op één uitzondering na, een niet religieus karakter dragen. In tegenstelling met het strenge, vlak gehouden Achemeniedische haut-reliëf vertoont het Sassaniedische een grotere intensiteit van beweging, meer nadruk op het plastische en een invlechten van schilderachtige motieven. Onder invloed van de schilderkunst — waarvan tot nog toe slechts enkele resten aan de dag zijn gekomen — verliest het reliëf ten slotte, terwille van het schilderachtige effect, zijn plastisch karakter (Tâk-i Bôestân). Er is slechts één standbeeld gevonden, nl. dat van Sjâpôer I, dat zich in een rotshol bij Bîsjâpôer bevindt. Het is uit natuursteen gehouwen en heeft een hoogte van 8 m.

Zowel in de paleizen als in de woongebouwen heeft de stucdecoratie een voorname plaats ingenomen (Nizâmâbâd, Ktesiphon, Kisj (paleis II), Damghân). Naast een grote verscheidenheid van ornamenten en afbeeldingen van planten en dieren zijn er ook enkele borstbeelden aan het licht gekomen, o.a. van Bahrâm V (420-438) en Kawâd I (488-531). Merkwaardigerwijs heeft de stucco-kunst die, evenals de schilderkunst, vroeger krachtige invloeden van de monumentale beeldhouwkunst heeft ondergaan, deze later zelf in hoge mate beïnvloed.

Terwijl er van de fresco-kunst nog enkele resten over zijn, is er van de miniatuurkunst niets overgebleven. Wel kunnen we er ons een zwakke voorstelling van maken aan de hand der Manichese miniaturen uit Centraal-Azië, daar Mani, de schutspatroon dezer kunst, onder de Sassanieden in Iran geleefd heeft.

Kunstnijverheid

Van de edelsmeedkunst in goud, zilver en brons zijn ruim 100 specimina bewaard gebleven, die echter haast alle buiten Iran gevonden en zelfs grotendeels ook daarbuiten vervaardigd zijn. Het betreft ronde schalen op lage, ronde voet, schenkkannen en vazen versierd met ornamenten en mensen- en dierengestalten met symbolische of magische betekenis, schotels, waarop de koning op jacht staat afgebeeld en bronzen vazen en kannen in diervorm.

De vormgeving der ceramiek staat geheel onder invloed der metaalbewerkingskunst. Oorspronkelijk onverglaasd werd zij later monochroom, in gele tot blauwgroene tinten geglazuurd. Ook het bestaan van een eigen glasindustrie is door vondsten te Ktesiphon bewezen.

De graveerkunst (zegels, munten) stond, vooral in de eerste eeuwen, eveneens op hoog niveau. Deze munten hebben door de daarop voorkomende kronen der verschillende koningen in hoge mate bijgedragen tot de vaststelling van de chronologie der gevonden kunstwerken.

De weefkunst, in het bijzonder de zijdeweefkunst, stond, getuige de bewaard gebleven specimina, op zeer hoog peil. De zijde-industrie moet in Iran waarschijnlijk al in de 3de eeuw, zo niet eerder, bestaan hebben. Ook de tapijtweefkunst floreerde; reeds op de monumenten komen afbeeldingen van tapijten voor. Het prachtigste exemplaar moet wel de beroemde „Lente van Chosroës” geweest zijn, een groot, met gouddraad, edelstenen en parels bestikt zijden tapijt, dat de grote iwân te Ktesiphon sierde en dat de Arabieren na hun overwinning onder elkaar verdeelden.

De Sassaniedische kunst heeft na de ondergang van het Sassaniedische rijk niet slechts in Iran nog lang voortgeleefd, maar ook de Islamietische kunst sterk beïnvloed (1ste eeuwen der Moh. tijdrekening). Ook in de kunst van Centraal-Azië, Zuid-Rusland en het middeleeuwse Europa heeft zij duidelijk haar sporen achtergelaten. PROF. DR K. JAHN

Lit.: M. Dieulafoy, l’Art antique de la Perse (Paris 1884); G. Perrot et Ch. Chipiez, Histoire de l’Art dans l’Antiquité V (Paris 1890); J. J. Smirnoff, Argenterie orientale (St.

Petersbourg 1909); F. Sarre-E. Herzfeld, Iranische Felsreliefs (Berlin 1910); E. Herzfeld, Am Tor von Asien (Berlin 1920); F. Sarre, Die Kunst d. alten Persia (Berlin 1923); F. D.

J. Paruck, Sasanian Coins (Bombay 1924); E. Herzfeld, Paikuli (Berlin 1914); Idem, Arch. Hist. of Persia (London 1935); J. Orbeli-C. Trever, Orfèvrerie sasanide (Moscou-Léningrad 1935); A.

U. Pope, A Survey of Persian Art, I (Oxford 1938); E. Herzfeld, Iran in the Ancient East (London 1941); K. Erdmann, Das Iranische Feuerheiligtum (Berlin 1941); Idem, Die Kunst Irans z. Zeit d. S. (Berlin 1943); J. Girshman, l’Iran des Origines à l’Islam (Paris 1951).

< >