Lat. Iberii, noemde men in de Oudheid een volk dat in het land om de rivier de Hiberus (Ebro) woonde, in ruimere zin de volkeren, die in het Z. en O. van Spanje woonden, van de rivier Guadiana af tot de Pyreneeën (in Andalusië, Murcia, Valencia, zuidelijk deel van Aragon en Catalonië).
De Iberiërs waren geen IndoGermanen. Men vermoedt dat zij in het 3de milennium v. Chr. uit Noord-Afrika zijn overgestoken en de oorspronkelijke bewoners van Spanje, de Liguriërs, naar het W. en N. hebben verdreven. Pogingen van ca 900 en 600 v. Chr. van uit het N. binnenstromende Kelten om geheel Spanje te veroveren, werden door de Iberiërs verijdeld. De Iberische beschaving bloeide vooral in de 6de tot 3de eeuw.
Kelten en Iberiërs hadden in die periode practisch geen contact met elkaar, in de 3de eeuw v. Chr. had echter een vermenging van beider beschavingen plaats (Keltiberische cultuur). Men neemt aan dat in het W. de stam der Tartessi (hoofdstad Tartessos) zekere hegemonie uitoefende, in het Z. de Mastieni (hoofdstad Massia, thans Cartagena). De Iberiërs stonden op een vrij hoge trap van de beschaving: landbouw en veel teelt bloeiden, de mijnbouw werd beoefend. De kunst droeg een decoratief karakter en is vooral door de Grieken, die evenals de Phoeniciërs aan de kust kolonies hadden gesticht, beïnvloed. Verschillende resten van Iberische bouwwerken zijn nog bewaard.
Nadat de Iberiërs eerst grotendeels door de Carthagers waren onderworpen, werd in de 2de Punische oorlog het land formeel Romeins bezit. 200 jaar vochten de Iberiërs voor hun vrijheid tot zij onder Augustus voorgoed door de Romeinen werden onderworpen. Sindsdien werd Spanje geheel geromaniseerd (z Spanje, geschiedenis, en Basken).Lit.: P. Paris, Essai sur Part et l’industrie de l’Espagne primitive (2 dln, Paris 1903); A. Schuiten, Numantia (4 dln, München i9i4-29); Idem, Die Keltiberer (1914); Idem, Tartessos (München 1922, 2de dr., 1950); A. Schuiten en P. Bosch Gimpera, Fontes Hispaniae antiquae (4 dln, Barcelona 1922—’37); P. Bosch-Gimpera, Die Vorgeschichte der I. (Wien 1925, Mitt. d.
Anthr. Ges.); R. Carpenter, The Greek in Spain (London 1925); P. Bosch-Gimpera, Etnologia de la peninsula iberia (Barcelona 1932); Idem, Two Celtic Waves in Spain (London 1939); P- Dixon, The I. of Spain (London 1940).
Iberisch
is de taal der Iberiërs, die ons vnl. is overgeleverd in ca 150 meest zeer korte inscripties op steen, metaal enz. De langste inscriptie bestaat uit 342 letters, een van 157 tekens werd eerst in 1942 bekend gemaakt. De inscripties dateren van de 4de eeuw v. Chr. tot in de Romeinse tijd. Men kent twee soorten schrift: het eigenlijke Iberische uit O. Spanje en het Turdetaanse of Tartessische uit Z.
Spanje. Sommigen nemen aan dat beide schriftsoorten zijn afgeleid uit het Phoenicisch (Carthaags), anderen uit het oude Griekse alphabet; mogelijk is dat verscheidene letters geometrische tekens zijn uit het pre-historische Spanje. In de ontcijfering van de taal is men nog niet geslaagd. Verwantschap met het Baskisch wordt thans niet meer aangenomen (z Basken, Baskische taal), wel met de Berbertalen.
Lit.: E. Hübner, Monumenta linguae ibericae (Berlin 1893, met suppl. d. M. Gómez-Moreno, Las inscripciones ibéricas, in: Homenaje a Menéndez Pidal, III, 1925); M. Schuchardt, Die iberische Deklination (Wien 1907); M. Gómez-Moreno, Sobre los I. y su lingua (Madrid 1925); J.
Cejador y Frauca, Alfabeto e inscripciones ibéricas (Barcelona 1926, Fr. vert. Paris 1929); J. Garo Baroja, Observaciones sobre la hipóthesis del vascoiberismo (Madrid i942-43); M. Gómez-Moreno, La escritura ibérica, in: Bol. de la Real Ac. de la historia (1942); D. Diringer, The Alphabet (London 1948).