1. Groenland, Antarctica.
II. Fiemplateau met gletsjertongen
2. In brede dalen: Spitsbergen.
3. In diepe, nauwe dalen : Scandinavië
4. Zich waaiervormig uitbreidend op een vlakte: Voetgletsjers, Vuurland, Alaska.
III. Dalgletsjers
5. Met fiembekken: Alpen, Centraal-Azië.
6. Zonder fiembekken uitsluitend door lawines gevoed. Zuivere dalgletsjers: Centraal Azië.
Deze indeling is mede gebaseerd op de onderzoekingen van Ph. C. Visser, de Karakoroemonderzoeker, en K. Oestreich.
Terwijl in de Alpen en in Centraal-Azië zich veelal enige gletsjers tot één gletsjertong verenigen, bijv. de Mer de Glace bij Chamonix, die door drie fiernvelden gevoed wordt, treedt in Scandinavië het omgekeerde verschijnsel op, dat verschillende gletsjertongen van één ijsplateau afvloeien. De oorzaak hiervan ligt in de topografie van de ondergrond.
Beweging der gletsjers
Gewoonlijk worden twee verschijnselen onder beweging van gletsjers samengevat:
1. de beweging der ijsdeeltjes in een gletsjer en
2. het langer of korter worden van een gletsjer, wat eigenlijk geen bewegingsvraagstuk is, maar een klimatologische kwestie.
De beweging der ijsdeeltjes beschouwen wij aan een stationnaire gletsjer (fig. 1). In het gebied F valt meer sneeuw dan door smelten en verdampen verdwijnt, terwijl in het gebied G meer ijs wegsmelt dan er door neerslag bij komt. BFl zou dus opgehoogd worden tot AFl, en FID zou verlaagd worden tot FIG, indien niet het surplus aan ijs in het fiemgebied naar beneden stroomde. Bij een stationnaire gletsjer blijft de oppervlakte standvastig BFID. Elk jaar wordt aan het fiernveld een hoeveelheid sneeuw toegevoegd AFIB, die het volgend jaar toegedekt wordt door een nieuw sneeuwdek. Deze jaarlijkse hoeveelheden verplaatsen zich dus naar beneden.
De stand van een grensvlak is in de figuur door volgetrokken lijnen voor verschillende tijdstippen voorgesteld. De streeplijnen stellen de wegen voor, die door de ijsdeeltjes gevolgd worden. Wat boven in het fiernveld valt, kan niet anders dan onder aan de gletsjertong te voorschijn komen; wat vlak boven de fiemlijn valt, komt door afsmelten kort onder de fiernlijn weer te voorschijn. Het vraagstuk van de wijze waarop het ijs zich beweegt, is nog niet volledig opgelost.
Zeker is, dat de gehele ijsmassa over de rotsbodem naar beneden glijdt. Bewijzen daarvoor zijn gletsjerkrassen op de rotsbodem —dat zijn krassen, die door de grondmorene op de bedding van een gletsjer gemaakt worden en die op keien uit de grondmorene voorkomen, door het schuren over de bedding en over elkaar — en de gletsjermelk der gletsjerbeken, waaronder verstaan wordt het troebele water, dat fijn slijppoeder van de rotsbodem in suspensie meevoert. De gletsjerbeken ontstaan aan het einde van een gletsjer en treden door een gletsjerpoort uit het ijs. Zij ontstaan uit de smeltwaterbeken, die overdag op de gletsjer stromen en door spleten ten slotte alle op de bedding terecht komen, waar zij zich tot een of meer gletsjerbeken verenigen.
De beweging van de ijsmassa zelf vindt hoofdzakelijk plaats langs glijvlakken in de ijskristallen; daarnaast langs schuifvlakken in de gehele ijsmassa. Gletsjerlawines ontstaan uit een overhangende, afbrokkelende gletsjer. Valt het ijspuin nog boven de sneeuwgrens neer, dan ontstaat daaruit de geregenereerde gletsjer.
Breuken en spleten
IJs reageert plastisch ten opzichte van druk, maar bros ten opzichte van rek. Randspleten ontstaan aan de zijkanten van een ijsstroom, omdat het midden vlugger stroomt dan de randen (fig. Q). Het denkbeeldige vierkant abcd verandert door de beweging in de ruit a'b'c'd', waardoor de diagonaal ac tot a'c' uitgerekt wordt. Loodrecht op de richting a'c' ontstaat dus een rekspleet, die dus stroomopwaarts wijst.
Gedurende de verdere beweging wordt die open spleet omgedraaid, omdat het midden van de ijsstroom zich vlugger beweegt dan de rand. Maar daardoor komt de randspleet in de richting a'c' te liggen.
Loodrecht daarop staat druk, omdat d'b' korter is d‘ dan db, zodat de spleet dichtgedrukt wordt. Aan de rand van een gletsjertong zullen daarom talrijke open spleten voorkomen, die stroomopwaarts wijzen en andere, die dichtgedrukt zijn en stroomafwaarts wijzen. Divarsspleten ontstaan, waar de gletsjer over een knik in de rotsbedding stroomt (fig. 3); de gletsjer vormt een ijsval met „séracs”, fantastische ijsmuren en torens.
Waar een kolkgat wordt gevormd door het neervallende water door een gletsjerspleet in de rotsbodem, wordt dit gletsjermolen genoemd. Voor deze vorming is nodig, dat de spleet een vaste plaats behoudt; het kan dus geen randspleet zijn.
In de gletsjermolen worden gewoonlijk enige ronde keien gevonden, die, met zand, door de draaiende beweging van het water het kolkgat gevormd hebben. In de gletsjertuin van Luzern zijn enige gletsjermolens blootgelegd.
Puin, ijs, zon
Gletsjers in hooggebergten worden omgeven door steile bergen, waarvan puin op de gletsjer valt. Ten dele valt dit in de randspleet aan het boveneinde van de gletsjer en komt daardoor op de gletsjerbedding terecht, ten dele valt het op de gletsjer. Onder de fiernlijn ontstaan daardoor zijmorenes aan beide randen en, na vereniging van twee gletsjers, een middenmorene. Het materiaal, dat door de randspleet viel, vormt met slijpsel van de rotsbodem en daaruit losgewerkte rotsblokken de grondmorene, waarvan de stenen gletsjerkrassen krijgen.
Fig. 5 vertoont de bouw en de morenes van een samengestelde gletsjer en is getekend op grond van de onderzoekingen van Ph. C. Visser in de Karakoroem. Het is hem gebleken, dat bij samenvloeiing van twee gletsjers in het algemeen de ene gletsjer op de andere gaat stromen.
Immers de dalbodems liggen bij de samenvloeiing niet steeds op gelijke hoogte. De grootste gletsjer bezit de diepste dalbodem, omdat hij een sterkere, afschavende werking op zijn rotsbedding uitoefent. Wij moeten daarom bij samengestelde gletsjers dragende en rijdende gletsjers onderscheiden. De voortbewegingssnelheid van een gletsjer hangt af van de dalhelling en van de grootte van het hembekken.
Daarom zullen de samenstellende gletsjerdelen in het algemeen niet dezelfde snelheid bezitten. Er kunnen nu bij de samenvloeiing van twee gletsjers drie gevallen optreden:
1. De dragende gletsjer stroomt sneller dan de rijdende, die dan door rek uiteengereten wordt;
2. dragende en rijdende gletsjers bezitten dezelfde stroomsnelheid, dan wordt de rijdende gletsjer in zijn geheel meegenomen;
3. de rijdende gletsjer stroomt vlugger dan de dragende, dan zal de rijdende gletsjer een eindmorene voor zich uit duwen. De rijdende gletsjer voert een grondmorene met zich mee die, na de samensmelting van dragende en rijdende gletsjer, tot binnenmorene wordt. Zijn de samenkomende dalen echter even diep, dan zullen in het hoofddal de gletsjers naast elkaar stromen, hetgeen het geval is met de Grote Aletsch gletsjer, die door drie fiernvelden gevoed wordt: Grosser Aletschhrn, Jungfrauhm en Ewigschneehm. Alle morenes op gletsjers zien er als puinwallen uit, maar zijn dit niet. Het zijn slechts dunne puinbedekkingen op ijswallen en de walvorm ontstaat, omdat het ijs door de puinbedekkingen tegen afsmelten beschut wordt, terwijl het daarnaast liggende onbeschutte ijs wel afsmelt. Aan deze beschuttende werking van puin tegen de warmte der zonnestralen moeten ook de gletsjertafels worden toegeschreven. Deze gletsjertafels zijn rotsblokken, steunende op een ijsvoet, en zijn brokstukken van een oppervlaktemorene. De warmte der zonnestralen dringt niet door het rotsblok heen, zodat het ijs er onder aanvankelijk niet kan smelten. Hierdoor ontstaat de zgn. ijsvoet. Door de schuin invallende zonnestralen wordt deze echter op den duur, op het noordelijk halfrond vooral aan de zuidzijde, toch aangetast, waardoor het rotsblok ten slotte zuidwaarts naar beneden komt, waarna op de nieuwe plaats wederom een gletsjertafel gevormd kan worden. Hierin ligt een hulpmiddel om zich in nevel op een gletsjer te oriënteren. (Over de eroderende werking van gletsjers z dal, gletsjerdal.)
Naast een afbrekende invloed bezit de gletsjer echter ook een opbouwende. Het voortdurend stromende ijs transporteert morenemateriaal op, in en onder de gletsjer. Bij een stationnaire gletsjer wordt al dit puin voor de gletsjertong als eindmorene opgehoopt. Neemt een gletsjer door veranderde klimatologische omstandigheden af, wordt hij korter, dan blijft achter de eindmorene op de rotsbodem een bedekking met grondmorene over, waarop blokken uit binnenmorenes en oppervlaktemorenes liggen.
Wordt de gletsjer langer, dan rijdt hij over zijn morene-materiaal en kan dit tot een landschap met drumlins omploegen. Deze beschouwingen gelden voor een hooggebergtegletsjer, die over een vaste rotsbodem beweegt. Bij een landijsbedekking, zoals die in het pleistocene tijdperk tot in Nederland kwam, zijn twee der bovenveronderstelde condities niet aanwezig. In de eerste plaats ontbreken oppervlaktemorenes geheel, aangezien in het gehele gebied alles onder ijs en sneeuw lag, dus ook geen puin op de gletsjer kon vallen.
De gletsjer transporteert in dat geval in hoofdzaak grondmorene-materiaal, eventueel ook binnenmorene. Voorts zal deze bij het aanwezig zijn van een ondergrond die uit losse grond bestaat, sporen van de ijsbeweging vertonen in de vorm van kneding van de grond en zal vóór het ijs een wal opgestuwd worden (stuwwal), die in hoofdzaak uit gesteenten bestaat, waaruit de ondergrond is samengesteld en die, vooral aan de binnenzijde, grondmorenemateriaal zal bevatten. Dergelijke stuwmorenes zijn door K. Gripp van Spitsbergen bekend geworden, terwijl in Nederland de heuvelrug Nijmegen Gooi door J.
Lorié reeds als zodanig was herkend. In Nederland kennen wij voorts de keileem als grondmorene-product en de stenen, waaruit de hunebedden gebouwd zijn, komen eveneens uit grondmorenes.
Een bijzondere gletsjerafzetting vormen de Eskers (enkelvoud Esk) of Asar (enkelvoud As), in het Nederlands smeltwaterruggen genoemd. Men kent deze o.a. uit Zweden en Finland als lange, dijkvormige zand- of grindruggen, die dikwijls slangvormig gebogen zijn. Hun ontstaan wordt toegeschreven aan de afzetting van puin door een gletsjerbeek gedurende het terugtrekken van het ijs. In Nederland komen zand-Asar o.a. op de Veluwe voor, waar zij door W.
E. Boerman herkend werden. Zij bevinden zich o.a. ten N.O. van Elspeet en Uddel en tussen Kootwijk en Assel, als slingerende zandruggen, die in hoofdzaak een Z.W. N.O. richting hebben.
PROF. DR B. G. ESCHER
Litr Alb. Heim, Handb. d. Gletscherkunde (Stuttgart 1885); H. Hess, Die Gletscher (Braunschweig 1904); W.
H. Hobbs Characteristics of existing glaciers (New York 1911); R. A. Daly, The changing World of the Ice Age (New Haven 1934); R. von Klebelsberg, Handb. d.
Gletscherkunde und Glazialgeologie (Wien 1949).