van een rechtsgeding, dat nog niet in staat van wijzen is, vindt volgens art. 254 Ned. W.v.B.Rv. plaats ingeval van de dood van een der partijen of van hun procureur of van het verlies van diens betrekking, door verandering van de persoonlijke staat van een der partijen of door het ophouden der betrekkingen, waarin zij het geding voerde.
De oorzaak der schorsing moet dan aan de tegenpartij worden betekend; behalve wanneer zij gelegen is in het wegvallen van de procureur. Het wordt dan later hervat op de laatste gedingstukken; de wet regelt de wijze dezer hervatting (artt. 257-262 W.v.B.Rv.).