zijn dieren, die tot de Coelenterata (Holtedieren) behoren en dus tot hun verdediging cnidae (netelcellen) dragen. Van de andere Holtedieren onderscheiden zij zich door het ontbreken van septen (scheidingswanden) in de darmholte en het ontbreken van een door cellen gevormde tussenlaag (mesenchym).
De kwallen bezitten hier in tegenstelling tot de Scyphomedusen een zgn. velum, een gespierde platte ring binnen hun rand. Principieel zijn het vormen, die afwisselend in de gedaante van poliepen (meest in kolonies) en van kwallen leven, waarbij de kwal de geslachtelijke vorm is, dus eieren en sperma voortbrengt. De poliepen vermenigvuldigen zich door deling, waarbij grote of kleinere kolonies ontstaan, die meestal hoornachtig en als planten vertakt zijn (de zeeboompjes onzer vissers), soms echter door kalkafzetting de gedaante van koralen aannemen (Milleporen). Ook kan het gebeuren, dat de poliepen niet in kolonies leven en geen hoorn- of kalklaag om zich heen afscheiden (naakte, vrij levende vormen, bijv. onze zoetwaterpoliep, Hydra; zie plaat Holtedieren 4), heel kleine rovers aan de worteltjes van eendenkroos, die zich ook zelf (geheel zonder kwal) voortplanten.De kwalletjes ontstaan bij de Hydroïden door knopvorming aan de poliepen. Hun bouw is dan ook in principe dezelfde als die der poliepen: een zakje, waarvan de holte de maag is, terwijl rondom de opening (mond) een aantal tentakels staan. De poliep zit vast met de bodem van het zakje, de kwal zwemt rond met de bodem naar boven. Men vindt ook poliepen, die de kwalletjes niet vrij laten, maar ze in het blaasje, waarin ze zich vormen, in onontwikkelde toestand vasthouden, daarin vormen zij dan hun geslachtsproducten, zodat het de indruk maakt, dat de poliep zich geslachtelijk voortplant (in tegenstelling dus tot Hydra, die wel zelf eieren en sperma produceert). Omgekeerd zijn er ook Hydroïden, die in het stadium van kwal blijven en het poliepstadium overslaan. Bekende vormen van Hydroïden zijn verder de rode Tubularia van onze stenen kusten, Cordylophora, fijne takjes uit ons brakwater, Hydractinia, de zeerasp, die de schelpen der kluizenaarskreeften of heremieten overgroeit en ruw maakt, Obelia, Sertularia, Plumularia, de zeeboompjes uit de Noordzee, Millepora, de koraalvormende Hydroïde, welke twee soorten poliepen bezitten, voedingspoliepen, die het voedsel opnemen en verteren voor de kolonie en daaromheen telkens een kring van tastpoliepen (dactylozoïden), zonder maag, die rijk voorzien zijn van netelcellen. Men is nog lang niet zover, dat men van alle hydroïdpoliepen de bijbehorende meduse, noch van alle hydromedusen de poliep kent.
Fossiel zijn de Hydrocorallinae vooral sedert het Tertiair bekend. Verwant zijn echter de palaeozoïsche Stromatoporiden, die in Siluur en Devoon grote koraalriffen hielpen bouwen. Misschien zijn ook verwant de Graptolithen, die men echter ook onder geheel andere diergroepen (Pterobranchia ?) heeft ondergebracht. Zij komen voor van het Boven-Cambrium tot het Onder-Carboon.
PROF. DR H. ENGEL.