oudtijds „Steenhopen” geheten, zijn de oudste van zwerfstenen gemaakte familie- of althans gemeenschapsgraven op de noordelijke zandgronden uit de tweede helft van de jonge steentijd, het neolithicum. Het zijn rechthoekige. grafkelders, die oorspronkelijk in een ronde of ovale dekheuvel waren besloten, ofwel — bij twee, hoogstens drie tegelijk — in een langgerekt bed of plateau opgenomen.
Van de eerste groep, de zgn. ronde of ovale hunebedden, zijn er in Nederland nog 53 meer of minder onvolledig bewaard gebleven: één in Groningen en 52 in Drente. Bovendien zijn er in Drente zeker een 30-tal verdwenen, terwijl hetzelfde geldt voor één bij Rijs in Friesland en één op de Eeze in de kop van Overijsel. De zgn. steen te Lage Vuursche in Utrecht is een mystificatie. De tweede groep, die der zgn. langgraven, is alleen vertegenwoordigd door het tweeledige steengraf op de Schimmeres bij Emmen. De kelders, eventueel hun toegangen in de vorm van poorten of portalen, en hun ronde of ovale, resp. rechthoekige steenkransen zijn door de hunebedbouwers gemaakt van de zwaarste zwerfstenen, welke in de Riss-ijstijd met het diluviale landijs uit Zweden naar Nederland zijn vervoerd. Was de kelder gereed, dan werd hij met een heuvel van zand- en veldstenen overdekt en soms met een van de poort uitgaande krans van randstenen rondom de heuvel afgezet.Bij het Emmer langgraf zijn twee kelders in een rechthoekig met staande stenen afgezet plateau verenigd. De kelder zelf bestaat uit draag- en dekstenen. Van de eerste vormen de beide breedste als sluitstenen de dwarswanden; de overige als zijstenen, paarsgewijs tegenover elkaar gesteld, de lengtewanden. Elk paar zijstenen draagt in de regel één van de dekstenen, die tezamen het dak vormen; hun aantal varieert van twee tot negen. De open ruimten of kieren tussen de draag- en dekstenen zijn somtijds ten dele opgevuld met stopstenen,die,als bij een cyclopische muur koud op elkaar gelegd, daartoe doelmatig zijn toegeslagen. Aanvankelijk waren alle tussenruimten geheel opgevuld, behalve één die gelegen is tussen de middelste draagstenen, of, bij een oneven aantal, naast de middelste draagsteen van de lange zijde, aan de zonkant.
Hierdoor was de kelder nl. via een stenen drempel toegankelijk, hetzij door een korte poort of gang — vandaar de naam ganggraf — met hoogstens twee in de steenkrans overgaande poortzijstenen en één poortdeksteen, hetzij door een portaaltje of langs een veldstenen trap (de zgn. Eexter grafkelder), die beide in het heuveltalud uitmondden. Onder in de kelder lag een vloer van veldstenen. Hij was geëgaliseerd met een laagje steengruis en ligt wèl onmiddellijk tegen, maar nergens onder de draagstenen: met de vloerlegging werd de kelderbouw voltooid; zij geschiedde het laatst. Bij aanwezigheid van een poort of korte gang werd deze oorspronkelijk door een poortsluitsteen afgesloten. De richting van de kelder is, zoals terloops reeds bleek, in het algemeen W.-O., d.w.z. dat de lengte-as bij de kelderaanleg blijkbaar werd gericht naar de opkomende zon.
De dagdiameter wisselt in lengte tussen 3,5 en 20 m, in breedte tussen 1,00 en 2,50 aan de W., achtereenvolgens 1,40 en 2,00 m O. zijde, terwijl de hoogte circa 1,20-1,70 m bedraagt. De buitenmaten zijn in verhouding groter; de heuveldoorsnede varieert tussen 8,5 en 25,0 m. De lengte en breedte van het Emmer langgraf bedragen 40,3 m, resp. 7,0, 6,6 en 5,5 in het Noorden, midden en Zuiden.
Wanneer hij niet gestoord is, bestaat de kelderinhoud gewoonlijk uit door onregelmatige veldstenen plaveisels gescheiden lagen van zand en steengruis met overblijfselen van grafgiften, minimale menselijke skeletdelen en sporen van vuren. De grafgiften worden voor verreweg het grootste gedeelte gevormd door aardewerk. Voor het overige bestaan zij uit enkele „bikkels” of vuurslagen, smaltoppige bijlen en kenmerkende pijlpunten met dwarse snede, alle van vuursteen, alsmede sieraden in de vorm van kralen, van barnsteen en git. Uiterst zeldzaam zijn metalen, hetzij koperen of bronzen voorwerpjes, eveneens dienend als lijftooi. Zeer karakteristiek is het rijkelijk vertegenwoordigde aardewerk met zijn kraaghalsof tranenflesjes, zijn trechterbeker-, emmer-, terrine- en kruikvormen en voorts zijn nappen, kommen, schotels, alle met ingestoken sierlijnen, liggende en overheersend loodrechte, in het algemeen scherp geprofileerde vormen. De versiering is zodoende wat men noemt architectonisch; de stijl gebonden.
Al deze grafgiften behoren tot de N.W.-Europese neolithische diepsteekceramische cultuurgemeenschap en dit geldt dus tevens voor de Nederlandse hunebeddenbeschaving. Afdruksels van koren, in het bijzonder van tarwe — in wilde staat inheems in het bronnengebied van Euphraat en Tigris — stempelen de oprichters der hunebedden als landbouwers. De geïmporteerde grafgiften van barnsteen (O. Noord- en Z. Oostzeegebied),metaal (Midden-Europa) en git (N.O.Engeland, Witby) verraden althans enige handels-
betrekking of aanraking met het toen verre buitenland.
Van in de hunebedden bijgezette doden zelf is gewoonlijk niets overgebleven, tenzij dan enkele gecremeerde stukjes been, die toevallig met in de kelder gestookte vuren in aanraking zijn geweest en — door gedeeltelijke omzetting van calciumphosphaat in alleen röntgenologisch aantoonbaar apatiet — resistent zijn geworden.
In de tijd behoren de hunebedden tot de Noordeuropese jongere steenperiode, d.w.z. tussen ruim 2000 en ca 1500 ä 1400 v. Chr. Het grote aantal aarden voorwerpen, hetwelk, gevuld met spijs en drank, aan de doden als teerkost werd medegegeven en dat in sommige hunebedden wel zeer aanzienlijk is — bij het westelijk hunebed te Havelte kon dit zelfs op ca 700 stuks worden geschat — bewijst wel het lange gebruik van althans sommige dier grafkelders. Na de bloeitijd der hunebeddencultuur degenereren de grootstenige familiegraven tot kleine steenkisten, die dan overgaan in individuele, zgn. solografheuvels, en vlakke graven, welke in de bronstijd typologisch nog lange tijd vervolgd kunnen worden.
De hunebedden in Nederland vormen de westelijke uitloper van een veel grotere groep overeenkomstige, zij het iets meer gevarieerde en plaatselijk veel talrijker — alleen reeds het Deense eiland Seeland bezit er 3000 — gesloten monumenten, die gebonden zijn aan de zandgronden van het N.W.-Europese continent. Deze vormen tezamen op hun beurt een onderafdeling van de uitgebreide cosmopolitische, onderling veel meer verschillende rubriek megalithische monumenten, die speciaal langs de kusten in geheel Eurazië en Noord- resp. Oost-Afrika voorkomen en op sommige plaatsen nog in de tegenwoordige tijd worden opgericht (z neolithicum).
PROF. DR A. E. VAN GIFFEN
Lit.: De zgn. „Schultesrapporten” van 1818 en 1819, d.z. Antwoorden v. Drentse Schultes op een circulaire d.d. 6 Nov. 1818 No 35b, van P. Hofstede, Gouverneur van Drenthe, aan de Gemeentebesturen in die Provincie (zie Nw. Dr. Volksalm. 1887); L.
Oldenhuis Gratama, De h. in Drenthe (1886; zie ook Nw. Dr. Volksalm. 1884 en 1885); J. H. Holwerda, Die Niederlande in der Vorgesch. Europa’s (Suppl.
Internat. Archiv. f. Ethnogr. 1916); A. E. van Giffen, De h. in Nederland (2 dln en atlas, 1925-1917); Opgravingen in Drente (in: Poortman, Drente, dl I, 2de dr. 1944). Zie ook Nw. Dr. Volksalm. 1937, 1943, I944, 1946.