(erratica, erratische stenen) noemt men in het algemeen keien en rotsblokken, die door gletsjers in gebieden getransporteerd zijn, die ver verwijderd liggen van de plaats waar zij als vaste rots in het gesteenteverband voorkomen. In Nederland spreekt men gewoonlijk in dit verband van noordelijke erratica in tegenstelling met zuidelijke zwerfstenen, die hier in hoofdzaak door de Rijn en de Maas zijn aangevoerd, terwijl van sommige zeer grote zuidelijke rotsblokken wel verondersteld wordt, dat zij door drijfijs hierheen gebracht zouden zijn.
Een lijst van zuidelijke zwerfstenen werd door C. H. Oostingh samengesteld en is o.a. overgenomen in F. J. Faber, Nederlandsche Landschappen (Gorinchem 1942), pag. 235. Het zijn uiteraard gesteentebrokken uit de stroomgebieden van Maas en Rijn. Merkwaardiger en wetenschappelijk interessanter zijn de noordelijke zwerfstenen in Nederland.De Zweedse geoloog O. Torell is het geweest, die de gedachte heeft doen zegevieren, dat gedurende de Ijstijd een grote landijsbedekking uit Skandinavië een gedeelte van West-Rusland, Duitsland en Nederland bedekte, die noordelijke zwerfstenen had getransporteerd. De prijsvraag no 796 van de Hollandsche Mij der Wetenschappen te Haarlem, handelende over een vergelijking van Groningse steenblokken met silurische formaties in Z.W.-Noorwegen, die in 1861 werd uitgeschreven en die door prof. O. Torell te Lund werd beantwoord, schijnt nooit in druk te zijn verschenen. Zijn inzending werd bekroond in 1868.
Wij weten tegenwoordig, dat de gletsjers der Alpen zich gedurende het Pleistoceen viermaal hebben uitgestrekt tot in de hoogvlakten van Duitsland. Die vier pleistocene ijstijden heten van de oudste naar de jongste gaande: Günz, Mindel, Riss en Würm. In Noord-Duitsland zijn met zekerheid slechts overblijfselen van drie dezer ijstijden teruggevonden, en wel Elster (= Mindel), Saaie (= Riss), en Weichsel (= Würm). De geologen zijn het er over eens, dat de ijsbedekking gedurende de Würm-ijstijd niet tot in Nederland gereikt heeft. Algemeen wordt verondersteld, dat het de Riss-ijstijd was, gedurende welke in Nederland het ijs tot de lijn Nijmegen - het Gooi reikte. Daar heeft de landijsbedekking stuwwallen gevormd (z gletsjer).
De stenen die dit landijs meegebracht heeft zijn als grondmorene getransporteerd. Heel Skandinavië lag destijds onder ijs bedolven, zodat transport van stenen als oppervlaktemorene niet kon plaatsvinden. De zeer grote zwerfstenen waaruit de Nederlandse hunebedden in Drente zijn gebouwd, moeten rotsblokken zijn, die reeds in de dalen van Zweden lagen, voordat het ijs zich begon uit te breiden. De gletsjers veegden die dalen schoon en namen het losse materiaal in hun grondmorene op.
Reeds K. Martin vroeg zich in 1889 af of er in Nederland niet meer dan één bedekking van landijs geweest was. In de laatste tijd heeft P. van der Lijn gemeend dat er inderdaad twee ijsbedekkingen in Nederland zijn opgetreden. Behalve de algemeen voor Nederland aanvaarde Riss-ijstijd zou dan ook de Mindel-ijstijd hier ijs gebracht hebben. In Duitsland heeft J. Hesemann voor het gebied tussen Elbe en Rijn aannemelijk gemaakt, dat gedurende de Rissijstijd de gletsjer schollen van grondmorene van de Mindel-ijstijd meegenomen heeft.
P. Kruizinga heeft deze gedachte ook voor Nederland overgenomen, waardoor het mogelijk zou zijn verschillende zwerfsteengezelschappen naast elkaar te verklaren niettegenstaande hier maar één ijsbedekking, die van de Riss-ijstijd geweest zou zijn. Deze mening is nu volkomen bevestigd door D. de Waard, die na een zeer zorgvuldig onderzoek van de pas drooggelegde en nog niet begroeide Noordoostpolder meer dan honderd schollen van grondmorene uit de Mindel-ijstijd in de grondmorene van de Riss-ijstijd gevonden heeft. Deze schollen bevinden zich ten N. van Urk en ten W. van de Voorst bij Vollenhove. De noordelijke zwerfstenen worden in sedimentaire en kristallijne onderscheiden; tot de laatste behoren stollingsgesteenten en metamorphe gesteenten. Onder de kristallijne zwerfstenen komen er vele voor, waarvan de plaats van herkomst niet met zekerheid kan worden aangegeven, bijv. veel gneisen en granieten.
Slechts bepaalde kristallijne gesteenten die in Skandinavië, de eilanden in de Botnische Golf en een gedeelte van Finland voorkomen, bezitten een complex van eigenschappen die uitsluitend eigen zijn aan een beperkt gebied. Brokken hiervan, als zwerfsteen verzameld, dragen dus voor de ingewijde als het ware een etiket met hun plaats van oorsprong. Door nu de vindplaatsen van één bepaalde soort herkenbare kristallijne erratica in Nederland, Noord-Duitsland en Denemarken met hun oorsprongsplaats te verbinden, ontstaat een stelsel van lijnen, dat zich van de oorsprongsplaats waaiervormig naar het Z.W., Z. en Z.O. verbreedt. De Zweedse geoloog J. J. Sederholm is de eerste geweest, die zulke kaartjes met de verspreiding van karakteristieke erratica gepubliceerd heeft.
Hieruit is gebleken, dat de ijsstromen, wat Nederland betreft, door de Oostzee stroomden, dat zij door gletsjers uit Skandinavië gevoed werden, en dat zij naar Nederland ook materiaal uit Z.W.-Finland getransporteerd hebben. Dezelfde ijsstromen brachten in Nederland sedimentaire zwerfstenen van cambrische ouderdom uit Smaland, van silurische ouderdom uit öland en Gotland en van krijtouderdom van Bomholm en andere Deense eilanden.
Hebben dus de meeste noordelijke erratica Nederland via de Oostzee bereikt, daarnaast moet er ook een ijsstroom geweest zijn, die uit de richting van Oslo kwam. Op verschillende manieren heeft men getracht een zwerfsteengezelschap op een samenvattende manier aan te geven. Hesemann heeft daartoe vier oorsprongsgebieden van kristallijne erratica onderscheiden. Op een vindplaats van noordelijke erratica telt men een behoorlijk aantal herkenbare kristallijne gesteenten.
Zo vond De Waard bijv. ten N. van Urk uit groep I van Hesemann 27, uit groep II 23, uit groep III 16 en uit groep IV o stenen. In procenten uitgedrukt geeft dit 41, 35, 24 en 0, hetgeen op tientallen afgerond 4, 4, 2 en 0 geeft. Dit zwerfsteengezelschap is nu door het codegetal 4420 gekarakteriseerd.
Hesemann meent, dat het zwerfsteengezelschap van de Mindelijstijd door 6310, van de Riss-ijstijd door 2341 en van de Würmijstijd door 4420 gekarakteriseerd zou zijn. De telling van Urk, hiermede vergeleken, wijst op Würm, hetgeen zeker niet juist is, aangezien gedurende de Würm-ijstijd het ijs niet tot in Nederland gekomen is. Als gemiddelde vond De Waard voor het normale keileem in de N.O.-polder 4431, en dit codegetal wijst volgens hem op een zwerfsteenassociatie uit de Riss-tijd. Voor de keileemassociatie uit de schollen vond hij een gemiddeld codecijfer 7210, dat zou wijzen op een associatie uit de Mindel-ijstijd.
Uit het bovenstaande volgt, dat deze codecijfers met grote voorzichtigheid moeten worden gebruikt. Ook volgt er uit, dat stenen uit het Oslogebied zo schaars zijn, dat zij van weinig nut zijn voor de karakterisering van een zwerfsteenassociatie. Daarom heeft De Waard een ander stel van vijf karakteristieke en meer beperkte gebieden in Zweden en West-Finland voorgesteld, met weglating van het Oslo-gebied. Deze vijf gebieden zijn:
1. Z.W.-Finland - Alands Eilanden;
2. Dalame;
3. Uppland;
4. Smaland en
5.Bornholm
Als gemiddelde voor de normale, dus Riss-keileemassociatie, in de N.O.-polder vond De Waard 35, 19, 18, 23 en 5 pct voor genoemde vijf groepen, terwijl hij voor de associatie in het schollenkeileem 69, 5, 17, 9 en 0 pct vond. Voor de Riss-associatie is hier 70 pct Finland- + Aland-gesteenten karakteristiek, voor de Mindel-associatie 35 pct. Het zal nodig zijn de methode van De Waard op grote schaal toe te passen om te kunnen beoordelen of zij de gevaren van de methode Hesemann vermijdt.
Dezelfde zwerfsteenassociaties als uit het schollenkeileem zijn ook in het Oude Mirdumer klif, bij Havelte, en op de Hondsrug gevonden.
Ten slotte zij nog opgemerkt, dat een gedeelte der noordelijke zwerfstenen gletsjer krassen bezit. Deze min of meer evenwijdige groeven ontstonden door het wrijven van stenen in de grondmorene over de rotsbedding of langs elkaar heen.
PROF. DR B. G. ESCHER
Lit.: J. Korn, Die wichtigsten Leitgeschiebe der nordischen kristallinen Gesteine im norddeutschen Flachlande. Preuss. Geol. Landesanstalt (Berlin 1927); P. Kruizinga, Het probleem v. d.
Noordelijke erratica en v. h. aantal Pleistocene landijsbedekkingen voor ons land. Verh. Ned. Geol.-Mijnbouwk. Gen., Geol. Serie, dl 14 (Gedenkboek Tesch), p. 289-313 (1944/45); D. de Waard, Glacigeen Pleistoceen.
Een geologisch detailonderzoek in Urkerland (Noordoostpolder). Verh. Ned. Geol.-Mijnbouwk. Gen., Geol. Serie, dl 15, p. 70-246 (1949). Voor amateurs: P. van der Lijn, Nederlandsche Zwerfsteenen (Zutfen 1933); K. van der Kley en W. de Vries, Gidsgesteenten van het Noordelijk Diluvium (Meppel 1941).