Perioden van schaarste aan koolhydraten zijn voor verschillende landen een stimulans geweest om hout, bijv. in de vorm van houtafval, langs chemische weg te verwerken op waardevolle producten als suikers, alkohol en gist. Bij de procédé’s voor de versuikering van hout worden de polysacchariden door inwerking van verdunde of sterke zuren gehydrolyseerd en afgebroken tot enkelvoudige suikers (de cellulose tot glucose en xylose (loofhout geeft een hogere opbrengst aan vijfwaardige suikers dan naaldhout)).
Wanneer aangenomen wordt dat hout, berekend als droge stof voor ca 2/3 deel bestaat uit cellulose en hemicellulose, kan dus een opbrengst aan suikers worden bereikt van maximaal 67 pct terwijl als residu de lignine achterblijft. De practische toepassing op grotere schaal dateert van de laatste decennia.Volgens het Scholler-procédé (ook wel genoemd het Scholler-Tornesch-procédé, naar de plaats Tornesch, waar de eerste fabriek werd gebouwd), wordt het verkleinde hout in percolatoren met een inhoud van ca 9 à 10 ton, onder druk bij temperaturen van ca 170 gr. C. stootsgewijze geëxtraheerd met 0,4-procentig zwavelzuur. De verkregen suikeroplossing, welke een concentratie heeft van ca 4 pct, kan na de neutralisatie vergist worden tot alkohol. Indien men sterke aëratie toepast, wordt weinig alkohol, en een hoge opbrengst aan gist verkregen. Deze gist, welke een aanzienlijk percentage eiwit bevat, werd in Duitsland voor dierlijk en menselijk voedsel gebruikt. Het Scholler-procédé, dat een rendement aan suikers oplevert van 55-60 pct, is in de V.S. door onderzoekingen van het U.S.
Forest Products Laboratory omgewerkt tot een continu proces, waarbij als voordelen werden verkregen een snellere hydrolyse van van de polysacchariden, een snellere verwijdering van de gevormde suikers, mitsdien minder ontleding en hogere rendementen. In 1944 werd, gebaseerd op dit procédé, in Springfield (Oregon), dat een middelpunt is van de houtindustrie, van regeringswege een houtversuikeringsfabriek gesticht. Ten gevolge van het spoedig einde van de oorlog, daalde de belangstelling voor de houtversuikering, waardoor deze fabriek niet tot volle ontwikkeling is gekomen.
Volgens het Bergius-procédé (ook wel genoemd het Bergius-Rheinau- procédé, naar de voorstad Rheinau bij Mannheim), dat in Duitsland in twee fabrieken werd toegepast, wordt het verkleinde, vooraf gedroogde hout, in een zevental diffuseurs volgens het zgn. tegenstroomprincipe onderworpen aan de inwerking van geconcentreerd zoutzuur van 40 gr. C., bij een temperatuur van 15-20 gr. C. Volgens dit procédé wordt een vrijwel volledige versuikering van de cellulose-bestanddelen bereikt, terwijl een vrij geconcentreerde suikeroplossing wordt verkregen (ca 30 g per 100 cm3). Deze geconcentreerde oplossing leent er zich voor om verwerkt te worden tot gekristalliseerde glucose en tot xylose, terwijl ze na verdunning ook verwerkt kan worden tot alkohol en tot gist. In tegenstelling met het Scholler-procédé, wordt hier het zuur terug gewonnen.
Ofschoon er diverse toepassingen voor de houtversuikeringslignine zijn voorgesteld (o.m. als grondstof voor kunstharsen als bodemverbeteringsmiddel, voor de zuivering van water, enz.) is het practisch resultaat tot dusverre nog zeer teleurstellend. Het grootste deel vindt zijn weg als brandstof onder de ketels.
Lit.: Erik Hägglund, Holzchemie (2de dr. 1939).