hofhorigen of halfvrijen vormden oudtijds in de Germaanse landen een klasse van personen, wier rechtspositie het midden hield tussen die van slaven en vrijen. Van de vrijen onderscheidden zij zich, doordat zij vrijheid van beweging misten (glebae adscripti) en krachtens geboorte verplicht waren tot het praesteren van diensten; van de slaven, doordat zij een vastere rechtspositie bezaten ten opzichte van hun heer.
Gewoonlijk hadden de horigen een hoeve van hun heer in gebruik tegen betaling van een cijns (z tyns) en meestal ook onder de verplichting om ten behoeve van de herenhof persoonlijke diensten (hofdiensten, corvée’s) te verrichten.
De rechten en verplichtingen der horigen tegenover de heer waren niet overal dezelfde, doordat zij niet geregeld waren in het landrecht*, maar werden bepaald door het recht, dat zich daaromtrent bij een bepaalde hof had ontwikkeld, het hofrecht. Niet alleen ontwikkelde zich in de verschillende hoven een eigen recht, maar ook een eigen rechtspraak. Het hofrecht werd nl. gehandhaafd in het hofgerecht, waarin de heer of zijn meier voorzat en de horigen zelf rechtspraken. De onder een zelfde hof behorende horigen vormden dus een aparte kring met eigen recht en eigen rechtspraak, een echte*. En deze band maakte hun positie tegenover de heer sterker en heeft meegewerkt tot de verbetering van hun toestand, vooral tot de versterking van hun rechten op de grond. Het streven der horigen was er op gericht, de hoeve ook te doen overgaan op hun kinderen. Dezen konden natuurlijk de heer verzoeken, hun de hoeve te laten behouden. De heer placht hierin te bewilligen tegen betaling van een retributie, erfwinninge genoemd.
En langzamerhand werd het gebruik, dat de heer het verzoek niet kon weigeren, als de door gewoonte bepaalde retributie maar betaald werd. Zo werd het recht der horigen op de hoeve een erfelijk recht. Oorspronkelijk mocht de horige de hoeve ook niet vervreemden. Later kreeg hij ook dit recht, zij het weer tegen betaling van een recognitie. Het recht van de horige op de hoeve werd dus erfelijk en overdraagbaar. Oorspronkelijk vererfden alle goederen van de horige op de heer.
Langzamerhand is ook dit recht van de heer ingekrompen. Maar een algemene regel kan te dezen aanzien niet gegeven worden. Het gunstigste was de toestand van die horigen, ten aanzien van wie de heer enkel het recht had om bij hun dood uit hun nalatenschap één stuk te zijner keuze te nemen, het recht van keurmede of recht van het beste hoofd. Later werd dit recht veelal vastgesteld op een bepaald bedrag. Deze horigen heetten keurmedigen. In Nederland is de horigheid het eerst uitgesleten in Friesland en Groningen, waar in de latere Middeleeuwen al geen horigen meer aangetroffen worden. Daarentegen heeft zij zich in Overijsel en Gelderland gehandhaafd tot de revolutie, maar bestond hier in de 18de eeuw alleen nog in geringe geldelijke verplichtingen, gering vooral in verhouding tot de waarde van de door de horigen gebruikte grond, die belangrijk gestegen was, terwijl de grondcijns en andere geldelijke praestaties waren gefixeerd op een vast bedrag.
Lit.: S. J. Fockema Andreae, Bijdr. tot de Ned. rechtsgeschiedenis, 3de bundel (1892); W. H. J. Massink, Hoorige rechten in Twente (1927); E.
Heringa, Tynsen op de Veluwe (1931); J. Ph. de Monté ver Loren, Grondbezit en standen in het oosten des lands voor de feodaliseering (2de dr., Utrecht 1949).