(Canidae) is de naam van een familie der Roofdieren (Carnivora), waartoe, behalve de huishond, tal van wilde soorten behoren, kleine tot middelgrote dieren, met lange bek en slanke maar vrij stijve romp en poten. Het zijn snelvoetige teengangers, die gewoonlijk in troepen over grote afstanden rondzwerven en jagen, goede lopers en zwemmers.
Hun uithoudingsvermogen is groot, wat hun bij de achtervolging van hun prooidieren goed te pas komt. De voorpoten hebben vaak vijf, de achterpoten vier tenen, met korte, sterke, niet-intrekbare klauwen. Het gebit bevat in boven- en onderkaak achter de knipkiezen twee goed ontwikkelde knobbelkiezen. Reuk en gehoor zijn uitstekend. Het oog heeft een ronde pupil, behalve bij de vossen, waar deze ovaal is. De vele jongen worden blind en hulpbehoevend, vaak in holen, ter wereld gebracht, na een draagtijd van ca twee maanden. Hondachtigen worden over de gehele wereld en in de meest uiteenlopende milieu’s aangetroffen; ze ontbreken alleen op Madagascar, Nieuw-Zeeland en Nieuw-Guinea.De huishond of hond* (Canis familiaris) is als huisdier in wel 300 rassen over de gehele wereld verbreid en hier en daar verwilderd. Over het voorkomen in wilde staat is totaal niets bekend.
Behalve de vossen* en de wolf*, zijn de bekendste vertegenwoordigers van deze familie de dingo, de jakhals, de coyote en de hyaenahond. De dingo (Canis familiaris putiatini) is, afgezien van de geïmporteerde knaagdieren en de vleermuizen, het enige hogere zoogdier in Australië, waar hij vroeger talrijk was, maar door de achtervolging door de schapenfokkers, thans veel zeldzamer is geworden. De herkomst van dit geelrood tot grijs gekleurde dier, dat ongeveer zo groot is als een herdershond, is onzeker. Mogelijk is het een verwilderde huishond, die met de oudste bewoners van Nieuw-Holland uit Zuid-Azië is gekomen; hierop wijst o.a. de grote variabiliteit. Met deze opvatting is evenwel in strijd de vondst van beenderen in pleistocene afzettingen. Zijn naaste verwant is de sinds korte tijd uitgestorven Tenggerhond van Java. In leefwijze komt de dingo het meest overeen met de jakhals; hij jaagt in troepen van soms wel 80-100 stuks, vooral op kangoeroes, maar wordt ook vaak in familieverband gezien.
Van de jakhalzen is de bekendste soort Canis aureus, die voorkomt in Hongarije, op de Balkan en in Azië, van Turkije tot in Siam en op Ceylon. Het is een nachtdier, dat in troepen jaagt en zelfs tot in dorpen doordringt, waardoor het in sommige streken een ware plaag is geworden. De vacht is grauwgeel, op de rug donkerder, op de flanken vaalrood en aan de buikzijde geelwit, soms zwart gevlekt en gestreept. De staart en de snuit zijn zwartachtig. De lengte is 65-80 cm, de hoogte 40-50 cm, de staart is 20-30 cm lang. Het wijfje werpt 5-8 jongen.
De jakhalzen laten zich gemakkelijk temmen. Verwante soorten leven in vrijwel geheel Afrika (C. mesomelas, C. adustus en C. lupaster). De uit de Indianen-boeken bekende coyotes of prairiewolven hebben de afmeting van een kleine herdershond. Ze hebben een slanke kop en een dikke, vuilgrijze vacht. Deze dieren, waarvan Canis latrans de bekendste is, vervangen de jakhalzen in de prairiën van Noord-Amerika. Het zijn ongevaarlijke dieren, die overdag alleen of paarsgewijs, soms in grotere troepen, rondzwerven. De manenwolf uit Zuid-Amerika (Chrysocyon jubulatus) is een planteneter, met opgerichte manen, die het meest verwant is aan de vossen.
In de savannen ten Z. van de Sahara leeft de slanke hyaena- of steppenhond (Lycaon pictus), die in de bouw van de kop, met de dikke, stompe snuit, gelijkenis met de hyaena’s vertoont. Hij is ongeveer zo groot als een vos, heeft grote ogen en brede, opstaande oorschelpen. De vacht vertoont een onregelmatig patroon van zwart, geel en wit. De schuwe dieren jagen in troepen van 20-40 stuks op antilopen, zebra’s en de schapen der boeren, waaronder ze veel schade aanrichten, doordat ze er meer doden dan ze kunnen opeten. Het geslacht Cuon kwam in het Pleistoceen tot in Midden-Europa voor. Verscheidene soorten leven in Indië en de Indische archipel. Hiertoe behoort o.a. de adjak (Cuon javanicus) van Java en Sumatra, met kort, rossig haar.
DR A. SCHEYGROND
Lït.: A. E. Brehm, Tierleben, 12, Säugetiere 3 (Leipzig-Wien 1915); M. Weber, Die Säugetiere, 2 (Jena 1928).