d.i. veranderlijkheid, is een eigenschap van levende organismen. Zij kan discontinu zijn als gevolg van een plotseling opgetreden verandering van de erfelijke aanleg en men spreekt dan van mutabiliteit (z mutatietheorie), maar ook continu als gevolg van kleine schommelingen in de levensvoorwaarden en dan heet zij fluctuerend. Hier kan men dan weer een onderscheid maken tussen partiële variabiliteit, de ongelijkheid van de delen van eenzelfde individu, bijv. de bladen van een boom, en individuele variabiliteit, waarbij verschillende individuen van een soort met elkaar worden vergeleken.
Bij de eerste is men zeker, dat de veranderlijkheid een gevolg is van de omstandigheden, en aangezien deze slechts zelden alle in gunstige of juist in ongunstige zin zullen werken, is het begrijpelijk, dat een gemiddelde het meest voorkomt. Met A. Quetelet kan men hier zeggen: de waarschijnlijkheidscurve, die men te voorschijn ziet komen bij de ontwikkeling van een macht van het binomium van Newton, is van toepassing op de biologische variatie.Bij het bestuderen der individuele variabiliteit staat men weer voor 2 mogelijkheden: men kan te doen hebben met een zuivere soort, een reine Linie in de zin van W. Johannsen, maar ook met een populatie, een verzameling van mensen bijv., waarbij nog tal van kleine erfelijke verschillen tussen de individuen bestaan. Li het eerste geval spreekt het vanzelf, dat men de wet van Quetelet weer van toepassing vindt, maar ook bij populaties, en dat zijn de meeste soorten in de natuur, blijkt zij voor vele kenmerken op te gaan, en het was juist door bestudering van tal van geestelijke en lichamelijke eigenschappen van de mens, dat Quetelet tot de formulering van zijn wet kwam. Merken wij hier nog op, dat de op het levende organisme inwerkende omstandigheden zeer afwijkend kunnen zijn met het gevolg, dat ook grotere niet erfelijke veranderingen optreden; men spreekt dan van modificaties.