Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KNAAGDIEREN

betekenis & definitie

(Glires of Rodentia) is de naam van een groep, rijk aan soorten, over het algemeen kleine zoogdieren, die over de gehele wereld verspreid zijn. Op Madagascar en in Australië zijn ze evenwel ingevoerd.

Kenmerkend voor alle knaagdieren is het gebit, dat in elke kaakhelft één beitelvormige snijtand heeft, die doorgroeit, zodat er geen eigenlijke wortelpunt is; ondanks de slijtage (die bij jonge konijnen op 3 mm per week wordt geschat) worden deze tanden dus niet korter. Hoektanden ontbreken. Tussen de snijtanden en de (2-6) platte dwarsgeplooide of knobbelige kiezen is een grote ruimte. Het gebit is voor elke soort zo karakteristiek, dat determinatie vrij nauwkeurig op het gebit kan geschieden. Uilenbraakballen bevatten vaak schedel- en gebitsdelen van kleine knagers; het onderzoek hiervan verschaft gegevens omtrent de verspreiding van vele soorten die moeilijk op andere wijze te verkrijgen zouden zijn.

Op grond van het verschil in gebit onderscheidt men de orde der Rodentia in twee onderorden: Dubbeltandigen (Duplicidentata) en Enkeltandigen (Simplicidentata). Verscheidene auteurs verheffen de Dubbeltandigen tot een orde onder de naam Lagomorpha. De beide orden worden dan te zamen met de naam Glires aangeduid.

Het kaakgewricht zit vrij laag. De sterke ontwikkeling van de kauwspieren gaat gepaard met wijd uitstaande jukbogen, waardoor de dieren een bolle kop krijgen. De helften van de onderkaak zijn niet met elkaar vergroeid. Het kauwen geschiedt met een voor- en achterwaartse zgn. sleebeweging. Behalve om te knagen wordt het gebit ook gebruikt om te graven. Lichaamsbouw en leefwijze der knaagdieren lopen sterk uiteen; er zijn zowel klimmers als gravers, springers als zwemmers. Zij kunnen op de achterpoten zitten (bij haas en konijn spreekt men dan van „kegel” maken) en hebben dan de voorpoten vrij om te graven, de vacht te poetsen, voedsel vast te houden, enz. De lippen zijn kort en gespleten („hazenlip”). Vele soorten hebben een flink ontwikkelde staart.

Bij vele knaagdieren (o.a. de springmuizen) zijn de achterpoten veel langer dan de voorpoten, terwijl bij onder de grond levende soorten (o.a. de blinde muizen) de voorpoten krachtig ontwikkeld zijn. Vrijwel alle soorten zijn zoolgangers; slechts enkele lopen op de tenen. Ook zijn er die kunnen zweven doordat zij aan de zijden een vlies hebben, dat bij het springen dienst doet als valscherm. Verscheidene knaagdieren hebben wangzakken (o.a. de hamster), waarin voedsel vervoerd kan worden. Het darmkanaal is lang en sterk gekronkeld. De hersenen zijn over het algemeen weinig ontwikkeld en niet geplooid. Het leervermogen is goed; ervaringen worden in het gedrag verwerkt, zodat oude dieren (ratten) vaak moeilijk te vangen zijn. Het voedsel wordt vooral met het reukorgaan opgezocht; ook het gehoor is goed. De zijwaarts geplaatste ogen zijn vooral gevoelig voor bewegingen.

Op enkele uitzonderingen na (o.a. de eekhoorn) zijn de knagers nachtdieren, die vooral van plantaardig voedsel leven; slechts enkele soorten (ratten) zijn omnivoor. Als zij in grote aantallen optreden, kunnen ze enorme schade aanrichten (muizenjaren; konijnen in Australië; muskusratten). Niet alleen vreten ze veel, maar bovendien wordt er veel door hen vernield, omdat knagen en woelen voor hen even nodig schijnt te zijn om zich in welstand te gevoelen, als het bemachtigen van het voedsel zelf. Hun betekenis in de natuur is door hun aantal en verspreiding zeer groot. Sommige noordelijke soorten (o.a. slaapmuizen en hamsters) houden een winterslaap en leggen wintervoorraden aan, andere (lemmingen) voeren trekbewegingen op grote schaal uit.

De voortplanting geschiedt bij de meeste soorten zeer snel; vaak zijn er 4-6 worpen per jaar. De levensduur is kort, voor de kleinere soorten slechts 2 jaren. Voor het grootbrengen van de jongen maken sommige ingewikkelde bouwwerken (bever) of kunstige nesten (eekhoorn, dwergmuis), vele graven holen en gangen. De jongen worden gewoonlijk naakt en blind geboren.

Knaagdieren zijn over het algemeen weerloze dieren, welker voornaamste verdedigingsmiddel de vlucht is. Enkele soorten zijn gezochte jachtdieren (haas), andere staan wegens hun kostbare pels aan vervolging bloot (bever, chinchilla).

A. De Dubbeltandige knaagdieren (Duplicidentata of Lagomorpha) onderscheiden zich door hun gebit, waarin achter de snijtanden van de bovenkaak een paar kleine stifttanden zitten. Er zijn slechts twee families, die der Haasachtigen (Leporidae) en die der Fluithazen. Fluithazen (Ochotonidae) zijn kleine dieren met korte oren en een staart, die uitwendig niet zichtbaar is. Van de echte hazen verschillen ze o.a. door hun schedel en gebit. Zo zijn de knaagtanden in de bovenkaak breed en diep gegroefd. Voor- en achterpoten zijn ongeveer even lang. Zij danken hun naam aan het schelle gefluit dat zij laten horen. Alle soorten behoren tot het geslacht Ochotona. Fluithazen leven in de steppen, op de hoogvlakten en in de gebergten van Z.O.-Europa en Noord-, Midden- en Oost-Azië, tot in de bergketens van het W. van Noord-Amerika. De naam hamsterhaas, die zij ook dragen, danken zij aan de gewoonte om grote wintervoorraden plantendelen aan te leggen. Overdag verblijven zij in zelf gegraven holen of rotsspleten. De bekendste soort is de Himalayafluithaas [O. alpinus), die in de beboste delen van de noordelijke bergketens van Midden-Azië leeft. Het dier, dat op de rugzijde roodbruin met zwarte spikkels, aan de buikzijde okergeel van kleur is, gelijkt in vorm en grootte op een cavia. In de Mongoolse en Transbaikal-steppen wordt zij vervangen door de nauw verwante otogone (O. dauricus). De dwergfluithaas (O. ptisilla) is de enige Europese soort. Hij leeft ten O. van de Wolga en in West-Siberië. Op de rugzijde is hij grijsbruin, aan de buikzijde wit; de oren hebben een witte rand. Hij woont koloniegewijs in holen onder dicht struikgewas. Een winterslaap wordt niet gehouden. In het gebergte in het W. van Noord-Amerika is de belangrijkste soort 0. princeps.
B. De Enkeltandige knaagdieren (Simplicidentata of Rodentia in engere zin) is een orde van ruim 30 families met bijna 2000 soorten. Kenmerkend voor hen is, dat in de bovenkaak slechts 2 snijtanden zitten, die alleen aan de voorzijde met email bedekt zijn. Men onderscheidt 3 onderorden, de Sciuromorpha, de Myomorpha en de Hystricomorpha.
1. De Sciuromorpha omvatten de families met eekhoornachtige soorten. De bevereekhoorns (Aplodontidae) leven in het Westen van het Rotsgebergte in Noord-Amerika, waar zij groepsgewijs in holen, bij voorkeur in de nabijheid van water, verblijf houden. De bekendste soort is Aplodontia rufa, die in vorm en grootte op een prairiehond gelijkt. Opvallend zijn de korte, stompe kop, met gebogen profiel, en de zeer lange nagels aan de voortenen.

De eekhoornachtigen (Sciuridae), waartoe de Nederlandse eekhoorn behoort, bewonen de gematigde en tropische zones van de gehele wereld. De eigenlijke eekhoorns (Sciurinae) zijn voor een groot gedeelte boomdieren met een lange, borstelige staart en grote oren. In de Indische archipel komen verschillende soorten voor, o.a. de klapperrat of badjing (Sciurus notatus), die verblijf houdt in de kokospalmwouden. Het dier klimt vlug en behendig in de bomen, boort openingen in de noten, voedt zich met het merg en bouwt een nest van takjes en bladeren met een zijdelingse opening, soms in de uitgeholde schaal. De reuzeneekhoorn (Ratufa indica) uit Voor-Indië (70 cm) en de djellarang (R. bicolor) van Java hebben geen oorpluimpjes. In de Archipel leven ook nog enkele soorten dwergeekhoorns, die nog geen 10 cm lang worden; in het Maleis heten ze kekek. Eén soort (Nannosciurus exilis) komt op Sumatra en Borneo voor, een andere (jV. melanotus) bovendien nog op Java. In Afrika leven soorten, die diepe holen in de grond graven (Xerinae). Ze hebben een korte, borstelige beharing en een staart die ongeveer even lang is als het lichaam.

Een andere tak van de familie vormen de Marmotinae. Dit zijn gedrongen dieren met stompe snuit met snorharen, korte staart en oren en korte poten met scherpe, zwarte klauwen. Ze zijn ongeveer zo groot als een haas. Ze leven in troepen op de vlakten of in de gebergten van Midden-Europa, Azië en Noord-Amerika. De Alpenmarmot of mormeldier (Marmota marmota) bewoont de Alpen en de Karpathen in de buurt van de sneeuwgrens. Hun langharige pels is op de rugzijde vaal donkerbruin, aan de buikzijde oranje. Zij houden in troepen een winterslaap in zelf gegraven holen, waarvan de ingang met hooi is dichtgestopt. Tegen de winter zijn zij zeer vet. Een wintervoorraad wordt niet aangelegd. In uitgemergelde toestand verlaten zij in het voorjaar hun holen, ’s Zomers leeft elke marmot afzonderlijk in een veel kleiner hol. Bij onraad laten zij een schel gefluit horen. Het wijfje werpt elk jaar 2-6 jongen. Deze kunnen gemakkelijk getemd worden en op kunstjes afgericht. De levensduur bedraagt g-18 jaren. Een verwante soort is de steppenmarmot of bobak (M. bobak) uit Polen, Oost-Hongarije, Zuid-Rusland en West-Azië, waarvan de pels handelswaarde heeft. De vlo van deze soort zou longontsteking overbrengen. De Middenaziatische soorten, die de verzamelnaam tarbagaan dragen, schijnen daar de pestbacillen te verspreiden. In Noord-Amerika leeft de eenzelvige M. monax.

De wildkleurige prairiehonden van Noord-Amerika zijn dagdieren, die in grote kolonies in de prairiën leven en zich met gras voeden.

Ze worden ca 30 cm lang en hebben een korte staart. Hun naam danken zij aan het blaffende geluid. Zij graven holen, die 5-6 m uit elkaar liggen. Bij de ingang ligt een heuvel van uitgegraven aarde. In het N. van hun verspreidingsgebied houden zij een winterslaap. De bekendste zijn Cynomys ludovicianus en C. leucurus.

De ziesels zijn kleine, slanke dieren (ca 20 cm) met een korte staart, vrij lange kop, in de pels verborgen oorschelpen en grote wangzakken. Ze bewonen het noordelijk halfrond. In de steppen van Oost-Europa, westelijk tot in Silezië en Tsjechoslowakije, leeft de gewone ziesel (Citellus citellus), die een zandkleurige pels heeft, met oranje ringen om de ogen. Voor de bonthandel is vooral belangrijk de kleinere, gevlekte soort (C. suslica) uit Midden-Rusland en Oost-Hongarije, onderscheiden door lichte, dicht opeen staande vlekken op de rug. De ziesels leven op droge, boomloze vlakten, waarin ze holen graven. Het zijn uitgesproken dagdieren. Hun voedsel bestaat uit kruiden, wortels, zaden en bessen, waarvan ze ook een kleine wintervoorraad aanleggen. Zij houden bovendien een winterslaap. In Amerika leven de verwante groundsquirrels.

De aard- of wangeekhoorns uit Noord-Amerika (Tamias) en Siberië (Eutamias) gelijken op echte eekhoorns. De oren zijn echter klein en afgerond, de staart is kort en dunbehaard. Vele soorten hebben overlangse strepen op de rug. Zij leven in troepen in holen, verzamelen een wintervoorraad en houden een ononderbroken winterslaap. Bij de vliegende eekhoorns (Petauristinae) zijn de voor- en achterpoten verbonden door een behaard vlies, waardoor kleine afstanden zwevend kunnen worden afgelegd. Op het noordelijk halfrond leeft een groot aantal soorten. Zij nestelen in holle bomen. In Noord-Europa (Skandinavië, Rusland) en Siberië leeft de soort Sciuropterus russicus, iets kleiner dan de gewone eekhoorns, met vaalbruine zijdeachtige pels. In Noord-Amerika leven twee soorten, behorende tot het geslacht Glaucomys, die algemeen verspreid zijn in de bosrijke streken. De grootste soort is de Indische Petaurista philippensis uit Voor-Indië en Ceyion, die ongeveer zo groot is als een kat.

De zakratten (Geomyidae) zijn zwaargebouwde, kortpotige, ondergronds levende knaagdieren uit Noord- en Midden-Amerika met uitwendige, behaarde wangzakken. Een zeer schadelijke soort is de goffer (Geomys bursarius). Ook de kleinere zakmuizen (Heteromyidae) uit Noord- en Midden-Amerika hebben deze zgn. „valse” wangzakken. De bekendste van deze soortenrijke familie is de wangzakspringmuis (Dipodomys phillipsi) met korte voor- en lange achterpoten en een lange staart met kwastje. De kangoeroemuis (Perodipus richardsoni) bewoont het droge, onvruchtbare gebied in het Z.W. van Noord-Amerika. De dieren zijn uitstekend bestand tegen droogte en hitte; zij bouwen gezamenlijk zandheuvels, ca 1 m hoog en 3 m in doorsnede. De lichaamslengte is ca 11 cm. De familie der bevers (Castoridae) telt slechts twee soorten. De stekelstaarteekhoorns (Anomaluridae), die de bossen van tropisch Afrika bewonen, gelijken (door het bezit van een vlieghuid) op de vliegende eekhoorns. Hun naam ontlenen zij aan de 2 rijen puntige hoornschubben voor aan de onderkant van de staart, die als „klimijzers” worden gebruikt. De familie der springhazen (Pedetidae) omvat slechts twee soorten (Pedetes caffer en P. surdaster), die de woestijnen en de steppen van Zuid-Afrika bewonen. Hun achterpoten zijn lange, stevige springpoten met 4 tenen, die van brede, hoefachtige nagels zijn voorzien. Hoewel de korte voorpoten krachtiger zijn dan die van de echte springknaagdieren (Dipodidae), bewegen ze zich huppelend op de achterpoten voort. De lichaamslengte bedraagt ca 45 cm, de krachtige staart is ongeveer even lang. De lang- en dichtbehaarde vacht is aan de bovenzijde bruingeel, aan de onderzijde wit, aan de staartpunt zwart. Zij graven onderaardse gangen, waarin ze overdag verblijf houden.

2. De Myomorpha omvatten de muisachtige knaagdieren. Een zeer grote en vormenrijke familie is die der hamsterachtigen (Cricetidae). Hiertoe behoren ook de echte hamsters (Cricetinae), die over de gehele oude en nieuwe wereld verspreid zijn. Ook de woelmuizen (Microtinae), die het N. van de oude en de nieuwe wereld bewonen, worden tegenwoordig hiertoe gerekend en niet meer tot de Muridae. (Behalve de echte woelmuizen vallen hieronder ook o.a. de lemming en de muskus- of bisamrat.) De woestijn- en renmuizen (Gerbillinae), waarvan de grootste ongeveer de afmeting van een rat heeft, zijn geheel aangepast aan het leven in steppen en woestijnen. Ze hebben grote oorschelpen, grote ogen en vaak lange achterpoten, waarop ze zich huppelend voortbewegen. De lange staart is behaard. Ze leven in Afrika, Zuid-Azië en Z.O.-Europa. De blinde muizen (.Spalacidae) worden aangetroffen in de steppen van Hongarije, de Balkan, Zuid-Rusland en Klein-Azië; in Hongarije Spalax hungaricus. in Roemenië en Zuid-Rusland S. microphtalmus. Het zijn ondergronds levende, zeer plompe dieren, met een dikke kop en ver uit de bek stekende knaagtanden. De oorschelpen zijn zeer klein, evenals de staart; de ogen liggen onder de ongespleten, behaarde huid. De wortelratten (Rhizomyidae) zijn nauw verwant aan de vorige familie. Op Sumatra, Borneoen in Achter-Indië leeft de grootste soort, de bamboerat (Rhizomys sumatrensis), die 40-50 cm lang wordt. Zij leeft vooral in bamboebossen, waar zij onderaardse gangen en holen graaft. De kleur van het dier is geelachtig wit. De kop is dik, met kleine ogen en nauwelijks buiten de pels uitstekende oorschelpen. De geringde staart is ongeveer een derde van de lichaamslengte. Het dier is schadelijk omdat het zich met de wortels van bamboe voedt.

Een eveneens soortenrijke familie is die der muisachtigen (Muridae), waartoe de echte muizen (Murinae) behoren, die (met uitzondering van Madagascar en het poolgebied) de gehele wereld bewonen. Verder behoren hiertoe de schorsratten (Phlaeomyinae), neusratten (Rhynchomyinae) en de Hydromyinae, waartoe men de Australische beverrat (Hydromys chrysogaster) rekent. Uit een oogpunt van verspreiding zijn deze laatste zeer interessant, daar zij slechts in Australië, op Nieuw-Guinea en de Philippijnen voorkomen. Ze hebben een sterk gereduceerd gebit. De Australische beverrat eet insecten en vis.

Tot de familie der slaapmuisachtigen (Gliridae) behoren verschillende kleinere soorten, die in de gematigde delen der oude wereld wonen. Enkele slaapmuizen (Glirinae) zijn inheems. Verwant hieraan zijn de huppelmuizen (Zapodidae), die vooral in Noord-Amerika (Canada) en Oost-Azië worden gevonden. De enige Europese soort is de berkenmuis (Sicista betulina) uit Oost-Europa, die ook nog in Denemarken wordt aangetroffen. Zij is nog kleiner dan de dwergmuis (5,5-6,5 cm) en heeft kortere achterpoten dan de andere soorten. De staart is zeer lang. Zij klimt, springt en loopt zeer vlug en houdt een langdurige winterslaap in gaten in de grond.

De springmuizen (Dipodidae) hebben zeer lange oorschelpen, zeer korte voor- en zeer lange achterpoten, benevens een zeer lange staart. De kop is dik, met buitengewoon lange snorharen. Zij herinneren enigszins aan kleine kangoeroes. Gezicht en gehoor zijn uitstekend. De vacht is dik, zacht en zandkleurig. Zij bewonen de grassteppen en zandwoestijnen van Afrika en Azië. De voorpoten hebben 5, de achterpoten 3 tenen. Deze laatste vertonen in verband met de voortbeweging een zeer eigenaardige bouw. De binnenste en buitenste tenen zijn zo sterk gereduceerd, dat ze niet meer tot de grond reiken. De middenvoetsbeenderen, die hiermede corresponderen, zijn tot een stevig rond been vergroeid. Met deze springpoten kunnen de dieren een zeer grote snelheid bereiken. De korte voorpoten komen alleen bij het grazen op de grond. De paardenspringer (Alactaga saliens) uit Z.O.-Europa (steppen van de Don en de Krim) en Midden-Azië is sneller dan een paard. Het dier is slechts 18 cm lang en heeft een staart van 26 cm.

3. De Hystricomorpha omvatten de stekelvarkens en de daarmee verwante soorten. De aardstekelvarkens (Hystricidae) zijn bewoners van de warme landen der oude wereld. In dierentuinen ziet men vaak het gewone stekelvarken (Hystrix cristata), dat de landen om de Middellandse Zee bewoont (in Europa: Griekenland, Calabrië, Sicilië en de Campagna van Rome). Het lichaam is plomp, met korte, stompe snuit, dikke kop en korte hals (65 cm lang en 25 cm hoog; staartlengte 11 cm). De korte poten dragen 5 tenen met kromme nagels. De bovenzijde is bedekt met stekels en borstelige haren, de onderzijde met donkerbruine haren. De dunne, buigzame stekels, die langs de hals wel 40 cm lang worden, zijn hol en gevuld met sponsachtig merg. De korte staartstekels zijn aan het einde open. De halsstekels zijn wit of grijsachtig, die op de rug bruinzwart met witte ringen, scherppuntig en gemakkelijk uitvallend. Het dier beweegt zich langzaam en onbeholpen; bij gevaar rolt het zich op als een egel. Bij opwinding maakt het een ritselend geluid met de opgezette staartstekels. Overdag verblijft het in lange, zelf gegraven gangen, waarin het ’s winters dagen achtereen slapend doorbrengt. Het voedsel bestaat uit wortels, bladeren en vruchten. De draagtijd is 60-70 dagen; het aantal jongen 2-4. De levensduur is ca 10 jaar.

In Midden- en Zuid-Afrika leeft Hystrix afriece-australis; bovendien leven in het zwarte werelddeel de kwaststaartstekelvarkens (Aetherura) met een lange staart en minder ontwikkeld stekelkleed.

De boomstekelvarkens (.Erethizontidae) voeren een klimmende leefwijze. Zij onderscheiden zich door het bezit van volledige sleutelbeenderen, poten met vier tenen, korte stekels en een weinig of niet gespleten bovenlip. Zij bewonen de bossen van de nieuwe wereld. De stekels zijn kort en staan verspreid tussen het haar. De soorten van het Zuid- en Middenamerikaanse geslacht Coëndou (o.a. het grijpstekelvarken of koeandoe, C.prehensilis) zijn gekenmerkt door een lange grijpstaart. Het Canadese stekelvarken of oer zon (Erethizon dorsatum) gelijkt door zijn korte brede staart meer op de gewone stekelvarkens. Zij brengen slapend op een boomtak de dag door.

Van de halfhoevigen (Caviidae) geniet, behalve de cavia (C. porcellus), de mara (Dolichotis patagonica) enige bekendheid. Het dier doet in uiterlijk en afmeting enigszins aan de haas denken, maar het heeft anders gebouwde poten en kortere, stompe oren. De mara bewoont de woestijnen van Patagonië, noordelijk tot 370 Z.Br. Het dier is zeer schuw en ligt óf in zijn hol óf plat tegen de grond aangedrukt en wordt door zijn aardkleurige vacht niet spoedig opgemerkt. Het voedsel bestaat vooral uit wortels en boomschors.

Tot de waterzwijnen (Hydrochoeridae) behoort het grootste levende knaagdier, het waterzwijn of capybara (Hydrochoems capybard). De capybara heeft een brede, korte, platte kop en een dikke, stompe snuit, kleine ogen en brede oren en korte zwemvliezen tussen de tenen (lichaamslengte ca 1 m, hoogte 0,5 m, gewicht 50 kg). Een staart ontbreekt. Het waterzwijn dankt zijn naam alleen aan de bruingele borstelige beharing. In uiterlijk gelijkt het op een grote cavia. Het leeft in troepen van 50-100 stuks in de rivieren en meren van de Zuidamerikaanse bossen, van Guyana (Suriname) tot aan de rivier La Plata. Het voedsel bestaat uit sappige planten; in plantages kunnen ze soms grote schade aanrichten. De waterzwijnen kunnen uitstekend zwemmen en duiken. De cavia’s en de waterzwijnen werden vroeger met de agoeti, de paka en de pakarana wel tot één familie gebracht, op grond van hun op hoeven gelijkende nagels. De pakarana (Dinomys branickii), een vrij groot knaagdier, rekent men thans tot de familie der Dinomyidae. Het dier gelijkt wat op de paka’s of waterhazen, maar heeft een grote, dichtbehaarde staart. Met hun grote, gele snijtanden kunnen ze het zwaarste ijzerdraad doorbijten. Het zeldzame dier leeft in de bossen van de Andes (Peru, Ecuador en Colombia). De familie der waterhazen (Dasyproctidae) omvat o.a. de paka’s en de agoeti’s. De plompe paka’s, die wel 70 cm lang worden, vallen op door hun dikke kop, die te danken is aan de wijd uitstaande jukbeenderen, en door de vrij lange poten. Cuniculuspaca bewoont moerassige gebieden van Mexico tot Brazilië. Het dier is op de rugzijde donkerbruin met enige rijen witte vlekken. De paka’s zijn nachtdieren, die uitstekend kunnen zwemmen. De agoeti’s (Dasyprocta) zijn deels slanke, deels plomp gebouwde dieren uit Midden- en Zuid-Amerika. De goudhaas (D. aguti), ongeveer zo groot als een konijn, komt voor in de bossen in het gebied van de Amazone, maar ook wel op grasvlakten; hij is ingevoerd op het Westindische eiland St Thomas. Het is een vrij plomp dier met tamelijk lange, dunne poten. De kop is langwerpig rond, de oren zijn klein en rond, de staart is heel kort en onbehaard. De vrij stijve haren hebben een roodachtig gele kleur, aan de rugzijde en op de poten vermengd met donkerbruin. Het voedsel bestaat vnl. uit vruchten, die bij het eten tussen de voorpoten worden vastgehouden.

De chinchilla’s of wolmuizen (Chinchillidae) zijn Zuidamerikaanse knaagdieren. De echte chinchilla’s (Chinchilla lanigera), uit de Andes van Peru (waar ze op een hoogte van 2000-3000 m leven), leveren een zeer kostbaar bont: een fijn zijdeachtig, zilverkleurig pelswerk met 3-5 cm lange haren. Vroeger was deze soort in het wild zeer talrijk, thans ten gevolge van de roekeloze vervolging zeldzaam en wettelijk beschermd. De chinchilla’s worden 25-30 cm lang en hebben een staart, die iets korter is. De viscacha (Lagostomus maximus) leeft in de pampa’s van Argentinië in gezamenlijk gegraven holen (viscacheras). Dit dier wordt ca 50 cm lang en heeft een staart van bijna 20 cm. Het is een gedrongen dier met dikke, ronde kop, korte, stompe snuit, bijna naakte oren en korte voorpoten met drie tenen. De pels, die sedert enige tijd ook in de handel komt, is op de rugzijde donkergrijs met een witte band op snuit en wangen; de buikzijde is wit. Het voedsel bestaat uit gras, wortels, boomschors en veldvruchten.

Van de Capromyidae geniet de beverrat (met misleidende namen ook wel moerasbever of rattenbever genoemd), die het fraaie warmbruine Nutria-bont levert, ook in Nederland als pelsdier bekendheid. Van deze soort (Myocastor coypus) werden in Nederland en in België herhaaldelijk farms opgericht. Het rendement daarvan schijnt echter niet zo bijzonder gunstig te zijn geweest, zodat verschillende fokkers er toe over zijn gegaan de dieren de vrijheid weer te geven, althans onvoldoende aandacht aan ontsnapte exemplaren schonken. Wat de leefwijze betreft vertoont het dier veel gelijkenis met de muskusrat en zou even schadelijk voor onze waterkeringen kunnen worden door het graven van holen in de oevers. Tegen strenge koude is deze soort evenwel niet bestand en daarom behoeft voor inburgering geen vrees te bestaan. In Zuid-Amerika leven deze dieren aan de oevers van rivieren en meren, vooral in het La Plata-stroomgebied in Chili en Patagonië. De beverrat lijkt wel iets op een bever, maar is door de ronde staart en kleinere afmetingen (40-45 cm, staart 30-40 cm) daarvan te onderscheiden. Het is een echt waterdier, dat uitstekend kan zwemmen. Het voedsel bestaat uit waterplanten, vlees en vis. De bronst schijnt in elk jaargetijde voor te komen. De draagtijd is 19-21 weken; jaarlijks vermoedelijk twee worpen van 2-10 jongen. De levensduur is ca 4 jaren.

De schijnratten (Octodontidae) uit Zuid-Amerika, waartoe vroeger ook de beverrat werd gerekend, gelijken in hun habitus sterk op ratten. De kamratten (Ctenomyidae) leven in verscheidene soorten in Zuid-Amerika, van Brazilië tot Patagonië. In de Andes worden ze zelfs zo hoog gevonden, dat er nauwelijks voldoende plantenvoedsel aanwezig is. Kamratten zijn vrij kleine, gedrongen ratachtige dieren met kleine ogen, verborgen oorschelpen en tenen met grote graafklauwen. De bekendste soort is Ctenomys magellanicus. De rietrat (Thryonomys swinderianus) uit de familie der Thryonomyidae is een gedrongen gebouwd knaagdier met stekelige borstels, dat om het vlees wordt gejaagd. Het leeft in tropisch Afrika in de nabijheid van water. Overdag houdt het dier zich schuil in zijn hol. Het voedsel bestaat uit grassen en wortels. De molratten (Bathyergidae) leven in Afrika ten Z. van de Sahara. Het zijn plompe dieren met zeer korte staart, die in levenswijze en lichaamsbouw aan de Nederlandse mol doen denken. De lelijke zandmol (Bathyergus maritimus), die 30 cm lang wordt, leeft in de zandige kuststreken van Zuid-Afrika. De naakte mol (Heterocephalusglaber) heeft practisch geen haarkleed. Het dier is ongeveer zo groot als een muis, zonder oorschelpen. De snijtanden steken buiten de bek uit.

De oudste knaagdieren, die zich waarschijnlijk uit de insecteneters hebben ontwikkeld, zijn ontdekt in Ondereocene lagen van Noord-Amerika. De orde bevindt zich momenteel vermoedelijk op het hoogtepunt van haar ontwikkeling. Uit pleistocene afzettingen in Nederland (o.a. klei van Tegelen) zijn overblijfselen bekend van verschillende, thans uitgestorven soorten, o.a. een haas (Hypolagus brachygnathus), een soort bever (Trogontherium boisvillettii), een stekelvarken (Hystrix cf etrusca), verschillende woelmuizen en de lemming (Lemmus lemmus).

DR A. SCHEYGROND

Lit.: C. J. Forsyth Major, On Fossil and Recent Lagomorpha. Trans. Linn. Soc. London (2), 7 (1899); G. E. H. Barrett-Hamilton, A Hist. of British Mammals, 2 (London 1911-1921); A. E. Brehm, Tierleben 11, Säugetiere 2 (Leipzig - Wien 1914); M. Weber, Die Säugetiere 2 (Jena 1928); E. Mohr, Die freilebenden Nagetiere Deutschlands (Jena 1950); J. R. Ellerman, The Families and Genera of Living Rodents (2 dln, London 1940-1941); H. Win ge, The Interrelationships of the Mammalian Genera 2 (Kobenhavn 1941); G. G. Simpson, The Principles of Classification and a Classification of Mammals (New York 1945); R.Hainard, Mammifères sauvages d’Europe, 2 (Neuchâtel - Paris 1949); M. A. IJsseling en A. Scheygrond, De zoogdieren van Nederland (Zutfen 1950); I. M. van der Vlerk en F. Florschütz, Nederland in het IJstijdvak (Utrecht 1950).

< >