(-té-) (Grieks hetairai = gezellinnen) was de naam voor publieke vrouwen in het oude Griekenland. Zij kwamen in groten getale voor, stonden somtijds als hiërodulen* in dienst van een godin (bijv. in Korinthe van Aphrodite) en woonden verder in eigen woning of in bordelen.
Vaak waren zij als fluit- en citherspeelsters bij gastmalen aanwezig. Hoewel sommigen door geest en beschaving uitmuntten (bijv. Phryne en Rhodópis, beroemd om haar schoonheid; Thaïs, minnares van Ptolemaeus, die Alexander de Grote aanspoorde om Persepolis in brand te steken; Lamia, minnares van Demetrius Poliorketes e.a.), waren zij in het algemeen veracht (z Aspasia 1). Wel hebben kunstenaars haar soms als model gekozen (bijv. de schilder Zeuxis Phryne). Zij zijn ons bekend uit afbeeldingen (op vazen en andere voorwerpen), uit de comedie, waarin zij een grote rol spelen, en. uit twee werken: de Hetaeren-gesprekken van Lucianus en de Hetaeren-brieven van Alciphron.