Ned. Prot. theoloog en godsdiensthistoricus (Aalten 23 Jan. 1869-Utrecht 29 Dec. 1947), studeerde te Utrecht, was achtereenvolgens Ned.
Herv. predikant te Hoogersmilde (1897), Kamperveen (1900), Middelburg (1903) en ’s-Gravenhage (1906). In 1910 werd hij hoogleraar te Amsterdam, in 1913 te Utrecht; van 1929-’46 was hij bovendien hofprediker van H.M. de Koningin. Zijn wetenschappelijke betekenis ligt, behalve op het terrein der Egyptische en der Assyrische godsdienstgeschiedenis, vooral op dat van het Oude Testament: door een nieuwe (verkorte) vertaling van het Oude Testament (1920 -1924). Op Protestants-kerkelijk terrein is hij vooral van invloed geweest als de hoofdredacteur van het Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur (in 1942 gestaakt ingevolge Duitse maatregelen; na Wereldoorlog II niet meer hervat). Ook redigeerde hij met ds P. J.
Molenaar de serie Practisch Christendom en met dr A. K. Kuiper het stichtelijk tijdschrift Overdenkingen.Bibl.: De heilige oorlog volgens den Koran, diss. Utrecht (1901); De beteekenis van Egypte en Babylonië in de oude religieuze denkwereld, intreerede (1910); De godsdienst van Israël, Groote godsdiensten, Serie II, no 4 (Baam 1912, 1927); Over oud-Egyptische voorstellingen aangaande dood en leven (1913); Oostersch leven, 2 dln (1915); Het bijbelsch Paradijsverhaal en de Babylonische bronnen (1917); Godsdienstwetenschap (1920); Op bijbelschen bodem (1924); Inleiding tot de Bijbel (met dr A. M. Brouwer) (1928, 41948); Over het boek Job (1935) He godsdienst in zijn verschijningsvormen (1933, 1947); artikelen op O.T.isch en godsd. historisch gebied in verschillende tijdschriften.