departement van 6224 kma in Zuid-Frankrijk, tussen de Cevennes (Monts Garrigues) en de Middellandse-Zeekust (Languedoc), telt (1946) 461 100 inw., d.i. 74 per kma (in 1866: 69 en in 1931: 83 per km2). Kleine rivieren zijn de Lez, de Hérault, de Orb enz.
De lagunen of strandmeren (étangs) leveren zout. In de nabijheid van Capestang gaat het Canal du Midi met een tunnel door de Malpas. De overige kanalen (van Lunel, Montpellier, Graves, Roubine enz. ter gezamenlijke lengte van 120 km) liggen langs de kust ter verbinding van de meren en steden. In de dalen groeien kastanjebomen, amandel- en olijfbomen en kurkeiken. Belangrijk zijn de schapenhouderij en de kaasmakerij. Vooral echter van betekenis is de wijnbouw, die hier het karakter van een monocultuur heeft gekregen (zie hierna).
Aan delfstoffen levert het steenkolen (Graissesac), ijzer, marmer en bruinkool. Verder is er enige zijdeteelt, voorts zoutwinning, paarden- en muilezelfokkerij, oestervisserij en industrie (zijden stoffen, lakens, reukwateren, zeep en likeuren). De belangrijkste steden van het departement zijn de hoofdstad Montpellier, de havenplaats Sète (met industrie), Béziers, Agde, Lodève en Pézenas.Hérault is het departement met de grootste wijnproductie van heel Frankrijk. De oogst bedraagt in normale jaren ca 7 millioen hl, bijna uitsluitend wijn van vrij geringe klasse. Een uitzondering vormen de kleine hoeveelheden muscaatwijn uit de gemeenten Lunel en Frontignan, die van uitzonderlijk goede kwaliteit zijn.
Lit.: M. de Dainville, Monuments historiques de l’Hérault (1933).