is een uit planten gevormde brandbare delfstof en behoort als zodanig tot de kaustobiolieten. Door het inkolings-proces is uit de plantenresten een product ontstaan, dat rijker is aan koolwaterstofverbindingen en armer aan koolzuur en water. Bruinkool heeft een hogere verbrandingswaarde dan hout en turf, een lagere dan steenkool; zij bedraagt 6000-7400 calorieën. Ligniet is een naam, die als synoniem met bruinkool gebruikt wordt, soms echter voor koolstofarme bruinkoolsoorten gebezigd wordt.
In West-Europa is de bruinkool meestal van tertiaire ouderdom, de steenkool van carbonische. Er zijn echter ook tertiaire kolen bekend, die door verwarming, in verband met vulkanische verschijnselen, tot steenkool veredeld zijn (Boekit Assem terreinen in Palembang) en anderzijds zijn carbonische kolen bekend, die nog in het bruinkoolstadium verkeren (bekken van Moskou). De flora van het Carboon bevatte geen bomen, die hars leverden, de tertiaire flora wel, zodat het optreden van hars in steenkool een bewijs is, dat deze geologisch jonger is dan de carboonformatie. Bruinkool is meestal bruin, soms echter zwart, maar levert dan toch bij afkrabben een bruin poeder op en de streep, die het op ongeglazuurd porselein overlaat, is eveneens bruin.
Bij steenkool zijn poeder en streep zwart.Van de verschillende bruinkoolsoorten heeft de gewone aardachtige bruinkool een donkerbruine kleur en is over het algemeen zacht. Onder „Schweir’kool verstaat men bruinkool die veel bitumen bevat. De kleur dezer kool is lichter, soms zelfs lichtgeel. Het hoge gehalte aan bitumen schijnt het resultaat te zijn van een natuurlijk uitlogingsproces, waarbij de humuszuren der bruinkool voor een deel werden verwijderd.
Zette het proces zich zeer ver door, dan ontstonden producten, die zó bitumenrijk zijn, dat zij kunnen worden aangestoken met behulp van een lucifer, bijv. pyropissiet.
In de buurt van Kassei en van Keulen komen bruinkoolafzettingen voor die practisch geheel uit zuivere humuszuren bestaan. Zij zijn zeer zacht en kunnen zonder moeite tot zeer fijn poeder worden vermalen. Dit poeder bezit een fraaie bruine tot roodbruine kleur, het wordt daarom gebruikt voor de vervaardiging van verf. Men spreekt dan van Kasseier bruin resp. Kölnische umbra.
Ten slotte heeft men nog pekkool; dit is bruinkool die zeer dicht bij de steenkool staat. De kleur is glimmend zwart (vandaar de naam), de leek zou geen ogenblik twijfelen deze kool onder de echte steenkool te rangschikken. Toch behoort pekkool, zoals nader onderzoek leerde, ongetwijfeld tot de bruinkolen.
Er is lang over gestreden of de vorming van bruinkool plaats had in bosmoerassen of in gewone, hoewel relatief vochtige, bossen. Potonié introduceerde de moerastheorie en deze heeft gedurende lange tijd stand gehouden. Ten slotte moest deze theorie echter wijken voor de goed gefundeerde opvattingen van Gothan en Kräusel. Dezen wezen er op, dat het niet zozeer ging om de vraag of het steenkoolbos zelf nat of droog was, dan wel om de vraag of de vorming van bruinkoolveen onder of boven het waterniveau plaats vond.
Volgens hen waren de bossen relatief droog, maar de groei kwam tot een plotseling einde door een scherpe daling van het grondniveau, waardoor overstroming en dus afsterven van het bos, plaats vond. Voor dit afsterven behoefden de bomen niet geheel onder water te komen, het was voldoende, indien de grond onder water kwam te staan. De stammen rotten dan af, de bomen vielen om, afgerot op de hoogte van het waterniveau. Nadat de daling van het grondniveau was opgehouden, vulde de veenplas zich op en ontstond de gelegenheid voor de vorming van een nieuw bos.
Dit proces kon zich meermalen achter elkaar voordoen. Inderdaad trof Teumer in de bruinkoolformaties nabij Senftenberg zeven niveau’s van boomstronken boven elkaar aan. De stronken, die op eenzelfde niveau werden aangetroffen, bleken practisch alle op dezelfde hoogte (die van het waterniveau) te zijn afgeknapt.
Daar de bruinkoollagen, in tegenstelling met steenkoollagen, meestal aan de oppervlakte liggen, wordt bruinkool meestal gewonnen in dagbouw. Deze wijze van ontginnen loont als de bovenliggende deklagen niet meer dan twee maal zo dik zijn als de bruinkoollaag. Men maakt dan een groef, die tot halverhoogte de bruinkoollaag reikt. Van dit niveau af wordt de laag ontgonnen, de bovenste helft met behulp van „hoogbaggers”, de onderste helft met behulp van „diepbaggers”.
Deze apparaten zijn het best te vergelijken met gewone baggermachines.
Het grootste deel der ontgonnen bruinkool dient ter vervaardiging van bruinkoolbriketten (z briketten), een kleiner deel wordt direct als stookmateriaal gebruikt. Meestal gebruikt men echter als stookmateriaal dat deel van de gewonnen bruinkool, dat voor de briketfabricage ongeschikt is. De toepassing van bepaalde bruinkoolafzettingen voor de verffabricage is reeds genoemd.
De bitumenrijke bruinkool („Schwell’ kool) wordt bij betrekkelijk lage (ca 550 gr. C.) temperatuur gedestilleerd met het doel er teer uit te winnen. De hierbij achterblijvende, poedervormige, cokes wordt Grude genoemd. Zij dient voor stookdoeleinden.
Als speciaal procédé noemen wij de extractie van bitumenrijke bruinkool met benzol of benzol/ alkohol. Het hierbij gewonnen bitumen heet montaanwas. Sommige bruinkolen bevatten 10-12 pet montaanwas, deze lagen zijn echter uitgeput en de beste bevatten nu ca 6 pct was. Het smeltpunt van montaanwas is ongeveer 80 gr. C.
Zij bestaat grotendeels uit esters van hogere alkoholen en hogere aliphatische zuren. Het wordt gebruikt voor de bereiding van smeervetten, schoencrème, isoleermassa’s, carbonpapier, kaarsen, gramofoonplaten en verven. Voor de oorlog werd in Engeland meer dan 3000 ton montaanwas uit Amerika aangevoerd. Daarom heeft men daar in de oorlog turf geëxtraheerd met behulp van alkohol/benzol.
De opbrengst was tot ca 5 pet. De verkregen was was practisch gelijk aan de gebruikelijke montaanwas, zij was echter wat meer breekbaar en had een wat lager smeltpunt (65-70 gr. C.).
Kort na Wereldoorlog I is men in Nederland begonnen de daar aanwezige bruinkoollagen te ontginnen. In de omgeving van Brunssum, Heerlerheide en Eygelshoven vindt men daardoor nog zgn. bruinkoolvijvers, dit zijn met water gevulde diepe uitgravingen. Slechts één onderneming (Carisborg) heeft zich echter staande kunnen houden en de exploitatie doorgezet. Dit was mogelijk door het bouwen van een briketfabriek.
Hoewel de Carisborgbriketten van goede kwaliteit zijn bezitten zij het nadeel van een hoog zwavelgehalte.
PROF. DR B. G. ESCHER
DR J. W. KREULEN
Lit.: Fuchs, Kolloid Ztschr.52, 248, 350 (1930); 53, 124 (1930); Potonié, Die Entstehung der Steinkohle und der Kaustobiolithe ueberhaupt (2. Aufl. durchges. v. VV. Gotham, 1920).
Ind. Eng. Chem. 37 (1945), pag. 18.