geschied- en oudheidkundige (Groningen 9 Dec. 1813 - Tolbert 24 Sept. 1895), studeerde in de rechten en promoveerde in 1838 op een dissertatie De gildis Groninganis. Hij vestigde zich als advocaat te Groningen, waar hij tevens van 1839 af aan het archief werkzaam was en was vervolgens van 1849 (na het overlijden van zijn vader) tot 1892 archivaris. De redactie der [i]Bijdragen voor Geschied- en Oudheidkunde inzonderheid van de prov.
Groningen[/i] werd aan Feith, Stratingh en Boeles toevertrouwd.Bibl.: Oldermansboek, met aantekeningen (1850); Het regt der stad Groningen op het klooster Ter Apel (1851); Alphabetisch en chronologisch register op het Archief (6 dln, 1853-1858), met een Eerste vervolg (2 dln, f865 en 1866) en een Tweede vervolg (1ste dl, 1877); Het muntregt der Ommelanden (1857); Lettres de Gustave Adolphe(i86o); Werken van Johan Rengers van ten Post (3 dln, 1862); (met J. Douwes) Kerkelijk wetboek. De reglementen en verordeningen der Nederlandsch Hervormde Kerk (2de dr., 1889); in de werken van het Historisch Genootschap te Utrecht de: Kronijken van Emo en Menko (met G. Acker Strating, 1866) en de Kronijk van Eggerik Egges Phebens (1867); in het genootschap Pro excolendo jure patrio: Warfsconstitutiën en oordeelen (tot 1601) (1863) en het Ordelboek van den Etstoel van Drenthe (1868); Regeeringsboek der provincie Groningen (2 dln, 1850-’73).
Lit.: S. Gratama, In Memoriam Mr H. O. Feith (Ned. Archievenblad, 1895/’96, blz. 57-67).