Nederlands rechtsgeleerde (Amsterdam 1867 - Alkmaar 7 Aug. 1901), zoon van T. M.
C. Asser, promoveerde in 1889 aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam op een proefschrift, getiteld: De Buitenlandsche Betrekkingen van Nederland 1860-1889, Schets eener parlementaire geschiedenis. Hij was eerst advocaat te ’s-Gravenhage, daarna rechter te Alkmaar en korte tijd te Amsterdam. Ter beantwoording van een prijsvraag, uitgeschreven door het bestuur van het gesticht „Talitha kumi”, schreef hij Bescherming van minderjarigen. Een studie over het Ouderlijk Gezag en de Voogdij, welk belangrijk werk zeker niet zonder invloed is gebleven op de wet van 6 Febr. 1901, Stbl. 62, „op de ouderlijke macht en de voogdij”.
