(I, bij de mens) of chirurgie is oorspronkelijk dat gedeelte der geneeskunde, dat de uitwendige letsels van het lichaam tracht te genezen. Het woord chirurgie is samengesteld uit twee Griekse woorden die hand en arbeid betekenen; letterlijk vertaald is chirurgie dus handarbeid.
Doordat uitwendige letsels dikwijls in de vorm van verwondingen voorkwamen, wordt de chirurgie ook wel wondheelkunde genoemd. In de latere jaren heeft zich het gebied, waarop de chirurgie werkzaam is, sterk uitgebreid, doordat zij ook de inwendige organen ging behandelen.Tot de oudste heelkundige handelingen behoort het verwijderen van in het lichaam ingedrongen vreemde voorwerpen, zoals doornen en stekels. Toen de mensen elkander begonnen te bevechten, verwijderde men pijlpunten. Uit tal van praehistorische beenvondsten blijkt, dat beenbreuken reeds vroeg werden behandeld. Ook de schedel werd geopend, hetgeen blijkt uit tal van praehistorische vondsten. Sommige schedels vertonen gedeeltelijk dichtgegroeide trepanatie-openingen, wat bewijst, dat men deze kunstbewerking kon overleven. De operatie, die nog bij de primitieve volken wordt toegepast, hangt waarschijnlijk samen met het geloof aan boze geesten als ziekteverwekkers, die zich in het hoofd zouden nestelen en o.a. bij het ijlen in de koorts en bij krankzinnigheid tot uiting kwamen. Als oudste chirurgisch instrument geldt het stenen mes, de silex.
De besnijdenis in Egypte en in Israël is reeds zeer oud, waarbij het stenen mes voorgeschreven was, zoals blijkt uit verschillende passages in het Oude Testament. Ook het balsemen van afgestorvenen in Egypte moet zeer oud zijn, terwijl hier het stenen mes nog gebruikt werd, in tijden toen reeds lang bronzen instrumenten in zwang waren. Uit de in 1931 gepubliceerde papyrus Edwin Smith blijkt, dat in Egypte ca 3000 v. Chr. de chirurgie reeds op een hoge trap van ontwikkeling stond: wonden werden gehecht, beenbreuken met spalkverbanden behandeld en zelfs breuken en ontwrichtingen der halswervels niet alleen herkend, maar door kleiverbanden, die men in de zon liet drogen, geïmmobiliseerd. Met vrij grote zekerheid mogen wij aannemen, dat de Egyptische chirurgie langs Alexandrië naar Indië en Griekenland is overgebracht. In Griekenland heeft de heelkunde zich verder ontwikkeld en vooral op het gebied van beenbreuken en ontwrichtingen zijn grote vorderingen te constateren. Wij weten dit, doordat een groot aantal geschriften uit de tijd van Hippocrates* bewaard bleven, bekend als het corpus hippocraticum.
Tijdens het Romeinse keizerrijk ging met de geneeskunde ook de chirurgie naar de Romeinen over en uit het geneeskundig gedeelte van het encyclopaedisch werk van Celsus* (leefde omstreeks Christus’ geboorte) zien wij, dat het gebied der heelkunde uitgebreid was met verschillende operaties, waaronder wij voor de eerste maal plastische aantreffen.
Na de val van het Romeinse Rijk hebben de Arabieren de genees- en heelkunde bewaard. Hun godsdienstige begrippen verboden het gebruik van het mes voor operatieve doeleinden, zodat slechts weinig vorderingen der heelkunde in hun geschriften te vinden zijn; de grote verdienste ligt echter in het bewaren van de wetenschap der Grieken en Romeinen.
Tijdens de 9de eeuw n. Chr. ontstond de geneeskundige school te Salerno, waar de geneeskunde der Arabieren de grondslag vormde; in de 12de eeuw wordt het Z. van Frankrijk de bakermat der heelkunde. O.m. werd de wetenschap verrijkt met de wederuitvinding van bloedvatonderbinding ter bloedstelping en met het hechten der wonden. Door de behandeling van wonden met wijn en balsems (reeds de barmhartige Samaritaan goot balsem op de wonde) was men dikwijls onopzettelijk antiseptisch en hierdoor is te verklaren, dat wondhechting en bloedvatonderbinding tijdelijk succes konden hebben, maar bij optredende infecties weder nagelaten werden.
De chirurgie kon zich echter pas goed ontwikkelen, nadat de ontleedkunde door het baanbrekende werk van Andreas Vesalius in 1543 zich losgemaakt had van de oude denkbeelden van Galenus en nu in plaats van de dier-ontleedkunde de mens zelf ging bestuderen. Tot ver in de 18de eeuw bestonden de grotere operaties in het verwijderen van blaasstenen en het uitvoeren van breuk- en staaroperaties. Een enkele maal waagde men zich aan dieper ingrijpende kunstbewerkingen; zo werd in 1635 in Pruisen met goed gevolg een maag geopend om een ingeslikt mes te verwijderen. Tot aan de tweede helft der 19de eeuw kwam het bij het opereren vooral aan op vlugheid en zekerheid. Prof. Tilanus te Amsterdam zette een bovenbeen af in de tijd van enkele minuten. Daarna veranderde de chirurgie geheel van karakter door de ontdekking der narcose en de antisepsis.
De invoering der narcotica begon met de toediening van lachgas, het eerst gebruikt door Horace Wells in 1844, daarop volgden de aether (Marton 1846) en de chloroform (Simpsom 1847), de locaalanaesthesie van Schleich (1894), terwijl de laatste jaren de lumbaalanaesthesie opgeleverd hebben. Lister voerde de antiseptische wondbehandeling in door het gehele operatie-terrein met de carbolspray te laten bewerken. Later is de antisepsis vervangen door de asepsis en werd alles, wat met de wond in aanraking kon komen, nauwkeurig gesteriliseerd. Hierdoor was het mogelijk tot de kleinste bloedvaatjes toe te onderbinden en zo goed als bloedeloos te opereren, waardoor de chirurgie een grote uitbreiding onderging en zo goed als alle inwendige organen voor het mes toegankelijk werden.
Aan het eind der 19de eeuw vallen de ontdekkingen van narcose, antisepsis en asepsis, waardoor voor de chirurgie een grote bloeiperiode begint. De ontdekking van de Röntgenstralen is voor de heelkunde van onschatbare betekenis. De diagnostiek, die tevoren op het directe onderzoek berustte, waarbij het goed opnemen van de ziektegeschiedenis en de ervaring van de onderzoeker de doorslag gaven, wordt verfijnd. Organen kunnen in het levende lichaam zichtbaar worden gemaakt, althans kan hun schaduw op de gevoelige plaat worden vastgelegd, zodat afwijkingen kunnen worden gezien en naar waarde geschat. Zo komt het dat, in het begin van deze eeuw, de heelkundige techniek zich kan ontwikkelen. In Nederland wendt men zich tot het buitenland om eminente chirurgen aan te trekken voor het universitaire onderwijs.
De behandeling van de beenbreuken komt in geheel nieuwe banen. Waar vroeger de stand van de fractuurstukken met de hand moest worden gecontroleerd levert nu de Röntgenfoto het bewijs voor het goede zetten van de fractuur. De genezing kan op de foto’s worden gevolgd, zodat het beenstuk pas weer wordt losgelaten als de foto aangeeft, dat het bot geheeld is. De techniek gaat steeds verder. Fracturen worden met metalen pennen gehecht, die later weer verwijderd kunnen worden en die het mogelijk maken de patiënt veel vroeger op de been te brengen.
Nu komen er echter ook andere problemen naar voren, het voorkomen van complicaties na de operaties. De chemotherapie* en de antibiotica* rekenen nagenoeg af met de wondinfectie en de longafwijkingen na de operatie, zodat de sterfte daalt. Meer en meer aandacht wordt besteed aan een goede voorbereiding vóór het chirurgisch ingrijpen. Diabetes wordt voor de operatie geregeld, hartafwijkingen worden behandeld. Bloedonderzoek wordt verricht: te laag haemoglobinegehalte wordt op peil gebracht door bloedtransfusies. Het eiwitgehalte van het bloed wordt nagegaan en op peil gebracht.
Al deze maatregelen verminderen het risico van een operatie. Met het geven van de moderne narcose wordt ook de borstholte voor grote ingrepen toegankelijk; operaties worden uitgevoerd aan longen, slokdarm en grote lichaamsslagaderen. Het voornaamste grote risico dat nog overblijft is de thrombose met de daarmee gepaard gaande kans op embolie.
Een andere grote verandering betreft de nabehandeling. Vroeger liet men de patiënten na de operatie lange tijd plat in bed liggen. De patiënt mocht zich niet zelf bewegen maar werd door 2 of 3 zusters omgelegd. Sinds enige jaren laat men de patiënt zich spoedig bewegen en ademgymnastiek maken. Zelfs na grote operaties wordt de patiënt soms na 1 of 2 dagen weer buiten bed gezet en loopt hij na 5 dagen in de ziekenzaal rond. Veel stoornissen na de operatie worden door dit „vroeg opstaan” voorkomen. De verwachting dat ook de thrombose en embolie zouden afnemen is echter niet vervuld, zodat dit probleem nog op zijn oplossing wacht.
De heelkunde heeft dus in deze eeuw grote technische vooruitgang vertoond. Maar de werkelijke verdere ontwikkeling zal moeten komen in een andere richting, nl. de biochemische, zoals prof. dr J. F. Nuboer in zijn inaugurele rede te Utrecht uiteenzette {De heelkunde aan den tweesprong, 1946).
Inmiddels schrijdt de specialisatie voort; de gynaecologie en de urologie, de orthopaedie en de neurochirurgie, in de laatste tijd de chirurgie van longen en hart zijn min of meer zelfstandige specialismen geworden, die elk hun eigen technische eisen stellen.
DR J. G. DE LINT
J. H. J. VAN DER VUURST DE VRIES
(2, bij dieren). Het is een, bij het publiek te weinig bekend, feit dat de veterinaire chirurgie eenzelfde vaardigheid en wetenschap vereist als de heelkunde bij de mens. Zelfs wordt, volgens uitspraak van een bekend chirurg, in velerlei opzicht — zowel wat hulpmiddelen en geschoold personeel, als wat lichamelijke omstandigheden van de patiënt betreft (bijv. de beharing), — hij, die de veterinaire chirurgie beoefent, getroffen door het veel groter gemak, waarmede operaties op mensen worden verricht. Anderzijds beperkt de chirurgie bij dieren zich — behoudens de experimentele chirurgie ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek — tot operaties, welke spoedig practisch effect opleveren, daar economische redenen veelal het enige motief zijn. Ook de gemiddeld veel kortere levensduur speelt hierbij een rol. Het dier reageert op operaties meestal veel minder dan de mens, daar het geen angst tevoren heeft gekend, minder last heeft van eventuele narcose en zich ook na afloop geen zorgen maakt over het verder verloop, factoren, die op de genezing een gunstige invloed hebben. Anderzijds moet men bedacht zijn op krabben, bijten en verontreinigen van operatiewonden, resp. verbanden; tegen het likken en bijten aan wonden en verbanden wordt bijv. bij het paard wel een zgn. collier aangebracht, waardoor het de hals niet sterk kan buigen; ook is het veelal onmogelijk om na een operatie de zo gewenste rust en juiste houding van de patiënt te waarborgen.
Een goede fixatie van het dier tijdens een onderzoek of operatie is nodig — ook voor de veiligheid van de operateur —, daar onverwachte — soms zeer heftige — bewegingen de bewerking kunnen bemoeilijken. Daarom zijn dwangmiddelen gebruikelijk, mede ter afleiding van het dier. De hond zal bijv. om de neus een bandje krijgen, eenmaal geknoopt onder achter- of onderkaak en daarna vastgestrikt achter de oren. Hierdoor wordt bijten voorkomen en het dwingt tevens tot onderwerping. Bij het paard zal de praam bij kleinere operaties tot dit doel kunnen leiden. Dit is een stok, waaraan een lus van ½ cm dik touw, welke op de neuspunt (bovenlip) wordt aangebracht en door draaiing van de stok wordt aangesnoerd.
Hierdoor wordt plaatselijk pijn veroorzaakt, welke het paard afleidt en die door geregelde beweging van de praamstok dient te worden onderhouden en naar omstandigheden gedoseerd. Een modificatie is de zgn. Poolse praam, d.i. een touw, door de mond en over de nek, dat met behulp van een ring of katrol kan worden aangesnoerd. Bij onderzoek of operaties in de mond wordt wel een zgn. mondwig, dat is een metalen wig met ruwe oppervlakken en opstaande randen tussen de kiezen aangebracht (aan één zijde), waardoor het dier wordt gedwongen de mond open te houden. Een mondspiegel als een soort hoofdstel aangebracht en door schroef- of hefboomswerking uiteen te bewegen, geeft meer veiligheid voor de operateur.
Grote dieren, speciaal paarden, worden wel in een noodstal geplaatst tot het ondergaan van een behandeling of operatie. In de moderne klinieken heeft men deze geperfectionneerd, doordat ze om een horizontale as draaibaar zijn, zodat het paard, na fixatie, in elke gewenste houding kan worden gebracht. Dit is de zgn. Travail-bascule, door een Frans dierenarts (Vinsot) uitgevonden. Waar dergelijke toestellen ontbreken en de patiënt niet staande kan worden behandeld, zal men ze moeten neerwerpen en fixeren door middel van bepaalde toestellen op een zachte onderlaag.
Het dier heeft, evenals de mens, recht om op zo min mogelijk pijnlijke wijze behandeld te worden. Daarom zal plaatselijke gevoelloosmaking of — bij ingrijpender operaties — narcose worden toegepast. Het is daarbij opvallend, dat de verschillende diersoorten telkens weer anders reageren op de diverse narcotica; terwijl bijv. de hond een dosis morfine verdraagt van 10 maal de menselijke dosis en daardoor een prachtige narcose krijgt, kan men een kat met morfine absoluut niet in slaap krijgen.
Chirurgische behandeling vereist zo mogelijk aseptische — althans antiseptische — maatregelen. Dit geeft bij dieren soms moeilijkheden, ook door de omgeving, waarin vaak moet worden geopereerd. Gelukkig is de natuurlijke weerstand tegen infectie bij dieren meestal groter dan bij de mens. Allerlei operaties, zoals breuk-, maag- en darmoperaties (deze laatste vooral bij kleine huisdieren), voorts operaties aan de in- en uitwendige delen van het urine- en geslachtsapparaat en gezwellen komen ook bij dieren aan de orde. Wat gezwellen betreft, onderscheidt men ook bij dieren eveneens goed- en kwaadaardige vormen. Onder de laatste (zgn. maligne tumoren) verstaat men verschillende vormen van kanker.
Niet steeds behoeft men bij chirurgie te denken aan bloedige operaties; ook verschillende aandoeningen, welke niet-operatief behandeld worden, behoren tot het gebied der chirurgie. Als voorbeeld hiervan noem ik kreupelheid, waaronder men verstaat een onregelmatige gang als gevolg van een pijnlijke aandoening aan een der ledematen. Dit is dus iets anders dan mankheid, welke bij dieren practisch niet voorkomt en waarbij ongelijke engte der ledematen bestaat. Wij moeten dus nooit zeggen: „het dier is mank”, maar: „het is kreupel”. In chronische gevallen van kreupelheid zal men soms de patiënt blisteren, d.w.z. scherpe, blaartrekkende zalven aanwenden. Ook komt in deze gevallen vaak het brandijzer te pas, een punt-, mes- of beitelvormig ijzer met houten handvat, waarmede in witgloeiende toestand op bepaalde plaatsen in en soms door de huid heen (perforerend) brandwonden worden gemaakt, die heilzaam kunnen inwerken op dieper zittende chronische ontstekingen.
Ook ter stelping van bloedingen wordt wel een — soms ringvormig — brandijzer gebruikt. Velerlei oorzaken kunnen kreupelheid tot gevolg hebben. Het intrappen van een scherp voorwerp in de hoef van het paard, waarbij de inwendige, gevoelige delen zijn geraakt, noemt men nageltred. Er ontstaat hierbij plotseling een ernstige kreupelheid, die steeds deskundige behandeling behoeft vanwege het grote infectiegevaar (o.a. tetanus, zgn. stijfkramp, die veelal dodelijk is). Reeds van oudsher zijn schuif els of schiefels bekende oorzaken voor kreupelheid, dit zijn beenwoekeringen tussen pijp- en griffelbeenderen; veelal zijn zij het gevolg van ondoelmatig en te intensief gebruik van het dikwijls nog te jonge of voor zware arbeid niet berekende paard. Erfelijke eigenschappen hebben hierbij echter ook vaak invloed evenals bij de spat, een beenwoekering, uitgaande van het onderste deel van het spronggewricht van het paard, die tot langdurige kreupelheid kan leiden (z ook gallen).
Onder steengal verstaat men een kneuzing der hoeflederhuid, die behalve door het trappen op scherpe stenen ook door slecht beslag of andere oorzaken, welke in bouw en functie der hoeven zetelen, kan ontstaan. Langdurige, vaak ongeneeslijke, kreupelheid kan het gevolg zijn van een overhoef, dat is een chronische gewrichtsontsteking van hoef- en/of kroongewricht, gepaard gaande met beenwoekering om en beperking der beweging van deze gewrichten. Hierbij, en ook bij andere ongeneeslijke kreupelheden, moet de veterinaire chirurg meermalen zijn toevlucht nemen tot het blijvend ongevoelig maken van het ontstoken lichaamsdeel, waardoor de pijnlijkheid en dus ook de kreupelheid verdwijnen en het dier weer bruikbaar wordt. Er wordt dan zenuwsnede toegepast, d.w.z. een stukje van de zenuw, die het pijnlijke lichaamsdeel van gevoel voorziet, wordt weggenomen.
Bij het hoefbeslag kan een der nagels te diep in de hoef komen — bijv. bij verzet van het paard of afwijkende bouw van de hoef — en dan de levende en gevoelige hoeflederhuid raken of drukken. Men noemt dit vernageling en het paard kreupelt hierdoor. Onmiddellijke verwijdering van de betrokken nagel is nodig en veelal afdoende.
Enige andere hoefziekten zijn voorts: rotstraal, een rottingsproces uitgaande van de middelste straalgroeve, ten gevolge van onvoldoende reinheid der stal en inwerking van urine en mest op het driehoekig hoornkussen, de straal, dat achteraan op de ondervlakte van de hoef is gelegen. Hoewel een oppervlakkige aandoening, waaraan het paard nooit kreupel gaat, kan dit toch ernstige gevolgen hebben voor de functie der hoeven. Ook kan bij aantasting van diepere delen hoefkanker ontstaan. Dit is een woekering der hoeflederhuid met vorming van zeer afwijkend, zacht en stinkend hoorn, die vaak zeer moeilijk te genezen is, doch overigens niets met echte kanker uitstaande heeft. Blijft deze ziekte beperkt tot de straal, dan spreekt men van straalkanker.
Hoefbevangenheid is een plotseling optredende ontsteking der hoeflederhuid met grote bloedaandrang en aanvankelijk geringe, maar na enige aanvallen toenemende verplaatsing van het hoefbeen ten opzichte van de uitwendige hoef. Deze verandert daardoor langzamerhand geheel van vorm (zgn. knolhoef) en wordt ook niet meer vlak neergezet. Ten slotte kan de kanteling (rotatie) van het hoefbeen zover gaan, dat het door de hoefzool heendringt.
Bevangenheid kan echter ook het gevolg zijn van acuut spierrheuma. Men spreekt dan ook wel, ter onderscheiding van hoefbevangenheid, in dit geval van „spierbevangenheid”.
In verband met de toestand of aard van het hoefbeslag of van terrein (gladheid), door vermoeidheid, slapte of onbeleerd zijn of door afwijkingen in stand of gang van het paard kan het zgn. klappen of strijken ontstaan. Onder klappen verstaat men het aanraken en soms verwonden van de voorbenen door de achterhoeven, dan „vangt” het paard zich. Strijken is het aanraken van het steunende been door de daarlangs bewegende hoef van het naaststaande been. Beide afwijkingen kunnen de bruikbaarheid en betrouwbaarheid van het paard verminderen en zijn ook vaak oorzaak van kreupelheid en struikelen. Door een doeltreffend afwijkend beslag, goede voeding, gebruik en africhting kunnen — vooral bij jonge paarden — deze afwijkingen met succes worden bestreden.
Bij intensief gebruik van het paard hebben de pezen veel te verduren. Ontsteking en rekking der buigpezen komt dan ook veel voor en ten gevolge daarvan ontstaan wel verdikkingen in het verloop der pezen, die men van oudsher kent (en vreest) onder de naam peesklap. Is de rekking der buigpezen zeer sterk, zoals bij renpaarden door de grote snelheid wordt waargenomen, dan kan het gebeuren, dat een of meer pezen afscheuren (peesruptuur). Het paard is dan broken down, en althans voorlopig, onmachtig om het been te gebruiken en dikwijls voor zijn leven geknakt.
Ten gevolge van herhaalde beschadiging en ontsteking ontwikkelt zich vaak een verkorting der buigpezen, gepaard gaande met verandering in stand. De onderste geledingen komen meer recht boven elkaar te staan, ja zelfs ontstaat soms een afwijking der voet- of beenas naar voren. Men spreekt dan van steltvoeten of overkote stand.
Ook de huid kan — vooral aan de buigzijde der ondervoeten — door ontsteking aanleiding tot kreupelheid geven. Er kan zich gemakkelijk eczeem ontwikkelen op deze plaats; reinheid van de stal, goede huidverpleging en rust zijn onmisbare maatregelen om de gevreesde zgn. mok te doen genezen. Een sterke buiging van het spronggewricht bij elke pas ziet men soms als gevolg van deze en andere aandoeningen, maar ook wel zonder waarneembare oorzaken. Men noemt dit, in de eerste gevallen symptomatische, in het laatste geval idiopathische hanetred.
Wat de spijsvertering betreft kunnen enkele begrippen in verband met de veterinaire chirurgie worden genoemd. Bij het paard ziet men vaak, dat de kiezen ongelijkmatig afslijten. Het is bijv. mogelijk, dat zich aan de binnenrand der onderkaakskiezen en aan de buitenrand der bovenkaakskiezen scherpe puntige uitsteeksels, zgn. haken op de kiezen gaan vormen, die tong- en wangslijmvlies beschadigen en tot slecht kauwen en verteren van het voedsel aanleiding geven. Deze haken dienen dus te worden verwijderd. Gebeurt dit niet, dan gaat de onregelmatige afslijting verder en ontstaat een zodanig scheef wrijfvlak, dat zijdelingse kauwbewegingen niet meer mogelijk zijn. Er ontstaat dan wat men noemt een „schaargebit” en de punten der onderkaakskiezen dringen daarbij somtijds zelfs in het gehemelte en geven daar verwondingen en ernstige ontstekingen.
In het verloop van de buis van Stenon, die het product der oorspeekselklier afvoert naar de mondholte, kan zich een ontsteking ontwikkelen met vorming van kalkafzettingen: zgn. speekselstenen, die deze buis ten dele of geheel kunnen afsluiten. Door abscedering kan de buis worden doorboord en zich aan de onderkaak een zgn. speeksel fistel ontwikkelen, zodat langs onnatuurlijke weg zich het speeksel ontlast. Dit is niet alleen hinderlijk en vies, maar het schaadt ook de monddigestie. Operatief ingrijpen kan hier genezing brengen.
Indien de afvoer van speeksel uit één der onder de tong gelegen klieren naar de mond is versperd door het ontbreken of dichtgroeien der opening in het mondslijmvlies, kan zich een zgn. kikvorsgezwel (ranula) ontwikkelen, dat is een zakvormige, soms sterk vertakte, met taai slijm gevulde holte (cyste), die door druk op de keelstreek ook tot benauwdheid aanleiding kan geven. Operatie is dan nodig.
Vooral bij katten ziet men niet zelden een halsfistel, als gevolg van het inslikken van naalden, die de slokdarm perforeren en aan de hals een verzwering veroorzaken.
Vroeger zag men, in verband met het toen veelvuldig op niet steriele wijze toepassen van een aderlating door leken, dikwijls een aderfistel ontstaan bij paarden en runderen, gekenmerkt door zwelling, pijn en ettering. Ook het zgn. „aderkorten” bij spat gaf daartoe aanleiding. Bij dergelijke aderfistels bestaat gevaar voor bloedvergiftiging en verbloeding.
Zwelling en pijn op de ontstoken plaats en later uitvloeiing van etter gaan vooraf aan een zeer gevaarlijke bloedvergiftiging, die de dood tot gevolg kan hebben. Diergeneeskundige hulp is hierbij dringend nodig en operatief ingrijpen veelal ook.
Bij herkauwers komt het voor, dat in de eerste der 3 voormagen, de pens, zich door gisting veel gas ophoopt, waardoor het dier zeer benauwd wordt. Door de linkerflank, waaronder deze pens ligt, wordt dan wel een hol mes (trocart) gestoken tot in deze voormaag, waardoor de gassen worden ontlast. Deze eenvoudige, ongevaarlijke operatie — zgn. „penssteek” is vaak levensreddend, daar anders door de grote spanning de pens kan barsten, waarop onherroepelijk een snel tot de dood voerende buikvliesontsteking volgt.
Wat de ademhalingsorganen betreft mogen hier enkele veel gebruikte uitdrukkingen worden verklaard, die wel specifiek zijn voor het paard. Dit is geen wonder, daar van alle zoogdieren (de mens inbegrepen) het paard op dit punt een uitzonderingspositie inneemt als snelheidsdier, behept met 18 paren ribben (dus 1½ maal zoveel als de mens en vele dieren), waardoor de „adem” of ademcapaciteit een grote energie- (snelheids- of krachts-)levering mogelijk maakt. Verstaat men onder het begrip „adem” de gesteldheid van alle onderdelen van de ademhalingsorganen, indien er afwijkingen ontstaan spreekt men wel van „damp”. Dit begrip vinden wij in twee vaak voorkomende ademhalingsgebreken, die ook in de paardenhandel een grote rol spelen en vaak tot procedures leiden, nl. de comage of piepende, resp. fluitende damp en de dampigheid*. De eerstgenoemde afwijking is een meestal linkszijdige verlamming van het strottenhoofd, die tot gevolg heeft, dat de stemspleet bij inademing meer of minder vernauwd blijft. Daardoor ontstaat — vooral in snelle gangen en bij zware arbeid — zuurstofgebrek en de te nauwe opening geeft een scherp — piepend of fluitend — geluid bij inademing, dat kenmerkend is voor deze afwijking.
Deze onvoldoende zuurstoftoevoer geeft sterk verminderde arbeidsprestaties en benauwdheid — zelfs bewusteloosheid — bij enige inspanning. Een der middelen, dat vroeger uitsluitend werd toegepast, is het maken van een nieuwe ingangsopening in de luchtpijp, vlak onder het strottenhoofd.
Door deze operatie, de zgn. tracheotomie (luchtpijpsnede), wordt dus het strottenhoofd uitgeschakeld en komt de lucht door middel van een trachcatubus (luchtpijpbuis) onbelemmerd in de luchtpijp. Het bezwaar is echter, dat dit instrument zichtbaar is aan de voorzijde der hals en dagelijks uitgenomen en gereinigd moet worden, terwijl de ingeademde lucht niet meer — door passage van neus- en keelholte — wordt gereinigd en voorverwarmd. Deze laatstgenoemde bezwaren blijken echter niet overwegend te zijn. Ingrijpender, maar ook in vele gevallen doeltreffender, is een operatie aan het strottenhoofd zelf, die na genezing geen zichtbare gevolgen heeft en tot doel heeft de stemspleet weer ruimer te maken. Comage werd vroeger als een uitsluitend erfelijk lijden beschouwd, hetgeen bij keuringen van fokdieren — vooral zeer kostbare hengsten — tot ernstige consequenties heeft geleid, daar zij wegens dit gebrek onherroepelijk werden afgekeurd, hetgeen de waarde (soms meer dan ƒ 100 000) reduceerde tot die van het gewone gebruikspaard (enkele honderden guldens).Tegenwoordig achten velen, in overeenstemming vooral met de publicaties van wijlen prof. dr J. J. Wester, deze aandoening verworven en wel een zenuwdegeneratie ten gevolge van een doorstane besmettelijke ziekte (goedaardige droes) voor welke degeneratie alleen de vatbaarheid erfelijk is.
Tot de begrippen, die in de veterinaire chirurgie voorkomen, rekent men o.a. bloedmelk, een veelal in de eerste dagen na het kalven optredende, door grote bloeddrang of ook wel door uitwendig letsel of door ontsteking veroorzaakte uittreding van bloed in het uier-of tepelkanaal, waardoor de melk rosé gekleurd wordt. Bij staan bezinkt het bloed.
Onder bloedoor verstaat men een bij honden vaak voorkomende bloeduitstorting in de oorschelp. Dit is wel altijd een gevolg van verwaarloosde oorontsteking, die de hond met het hoofd doet schudden, waarbij de oren soms ergens tegenaanslaan of door de heftige bewegingen een der aderen springt en het oor sterk opzwelt.
Een borstbuil is een soms zeer belangrijke zwelling aan de voorborst van het paard, veroorzaakt door een infectie, een enkele keer berustend op Brucellosis *. Vooral zware werkpaarden staan hieraan bloot.
Drukkingen zijn kneuzingen van huid en onderliggende delen door slecht passende en ongelijkmatig drukkende zadels en tuigdelen, die op rug, schoft en voorborst kunnen voorkomen. Zij veroorzaken bij het ontstaan veel pijn. Uitgebreide verwondingen en versterf van huid en diepere weefsels kunnen het gevolg ervan zijn. Het gebruik van zulke dieren is strafbaar.
Maanblindheid is een ernstige en chronische, recidiverende oogaandoening van het paard, die zich kenmerkt door periodieke (ongeveer maandelijkse) ontstekingen van het regenboogvlies en omgeving, uiteindelijk leidende tot blindheid.
Maandagziekte is ook voor het paard karakteristiek en bestaat uit een plotseling optredende spierdegeneratie, gepaard gaande met afscheiding van in kleur en samenstelling sterk afwijkende, bruingekleurde en spierkleurstofbevattende urine (zgn. haemoglobinurie), onmachtsverschijnselen beginnende aan de achterbenen, doch snel zich uitbreidende naar de overige lichaamsdelen. De naam duidt op het ontstaan van deze aandoening op
Ast en Abraham Bosschaert. Na 1626 was hij enige tijd in Leiden, waar hij zich bij de Leidse schilders van Vanitas-stillevens en boeken (David Bailly) aansloot (van zijn hand is een Vanitas-voorstelling van 1628 te ’s-Gravenhage). Onder invloed van Rembrandt werd zijn kunst nu schilderachtiger. In 1635 ging hij voorgoed naar Antwerpen, behoudens een verblijf van 1667-1672 te Utrecht. Te Antwerpen onderging hij de invloed van het werk van Jan Brueghel en Daniël Seghers. Hier werd hij de schilder van rijke en bonte stillevens met vruchten, bloemen, enz.
Met grote liefde ging De Heem in op alle onderdelen in zijn schilderijen. Zijn werken zijn o.a. te Amsterdam en Rotterdam. Tot zijn leerlingen behoorden o.m. zijn zoon Comelis, Pieter de Ring en Abraham Mignon.