Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KRANKZINNIGHEID

betekenis & definitie

Een goede definitie van de term krankzinnigheid is niet te geven. Onder krankzinnigen vat men samen die groep van mensen, die ten gevolge van een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke storing van hun geestelijke functies, gevaar voor zichzelf of voor de samenleving opleveren.

Onder de term krankzinnigheid vindt men dan ook de meest verschillende vormen van geestesziekten (z psychosen) samengebracht,Krankzinnigengesticht

is een inrichting tot behandelen en verplegen yap krankzinnigen. Opgenomen worden alleen personen, voorzien van een rechterlijke machtiging. Men kan een krankzinnigengesticht het beste vergelijken met een ziekeninrichting, waaraan, gezien de aard der lijders, zeer speciale eisen worden gesteld. Zij worden opgesloten, doch in de inrichting zelf zal men zoveel mogelijk het gevoel van vrijheidsverlies trachten weg te nemen. Verwonding van zichzelf of van anderen wordt door voortdurend toezicht, deskundige keuze van materiaal en meubelen, onmogelijk gemaakt. Naast gelegenheid tot isolement (cel- en badverpleging) voor zeer onrustige patiënten dient men verder de beschikking te hebben over een groot aantal werkplaatsen, bouwland enz., waar het grootste deel der bevolking bezigheden kan vinden. Daarnaast bestaan ziekenzalen voor hulpbehoevenden en patiënten, die bedverpleging nodig hebben.

Men huldigt over het algemeen bij de bouw van krankzinnigengestichten het paviljoensysteem, waardoor een goede scheiding der geslachten en tevens een samenbrengen van bepaalde categorieën van patiënten (rustigen, halfrustigen en onrustigen) mogelijk is, hetgeen de verpleging zeer vergemakkelijkt.

Het verplegend personeel moet een goede scholing hebben ontvangen en tevens over paedagogische kwaliteiten beschikken, want dan pas is het mogelijk dergelijke lijders steun en leiding te geven. Hierdoor worden dan ook aan de krankzinnigenverpleging hoge eisen gesteld.

Van sociaal vèrdragende betekenis is het feit, dat tegenwoordig een groot aantal gestichten tevens in het bezit is van een open afdeling. Hieronder verstaat men een paviljoen, waarin patiënten opgenomen kunnen worden zonder rechterlijke machtiging. Het voordeel er van is, dat geesteszieken hier — zij het niet tegen hun wil — kunnen worden opgenomen ter verpleging en behandeling zonder dat een krankzinnigheidsverklaring nodig is, hetgeen bij terugkeer in de maatschappij voor deze mensen grote sociale betekenis kan hebben. Sommige gestichten zijn er toe overgegaan hun daarvoor geschikte patiënten in gezinsverpleging te plaatsen. Voortdurend wordt dan door de aan het gesticht verbonden geneesheren toezicht, leiding en controle uitgeoefend.

Krankzinnigenverpleging.

De verpleging van krankzinnigen heeft zich door de loop der eeuwen veelvuldig gewijzigd. Dit werd bepaald door de tijdgeest, die de houding van mensen en medici tegenover het verschijnsel krankzinnigheid in sterke mate beïnvloedde. Hippokrates en zijn school propageerde reeds een humane behandeling van krankzinnigen. Opvallend is nu wel, dat juist in de Christelijke landen in de volgende eeuwen deze behandeling zeer weinig menswaardig was, terwijl in de Mohammedaanse gebieden redelijke gestichten voor dergelijke lijders werden gebouwd.

In de Christelijke landen zag men veelal, dat bijgeloof voor een groot deel alle handelingen tegen krankzinnigen beïnvloedde. Men dacht hen bezeten door de duivel en boze geesten en om hen hiervan te verlossen, werd niet zelden van de gruwelijkste middelen gebruik gemaakt. Zelfs vele medici hielden zich met dergelijke praktijken bezig of lieten de behandeling dezer lijders aan priesters over. De medicus Johannes Wier, geb. 1515, verhief hiertegen zijn stem, doch de tijd bleek voor andere denkbeelden nog niet rijp te zijn. De Hervorming bracht geen wijziging in de heersende opvattingen. De lijders werden opgesloten in zgn. dolkisten, in kooien en soms in de boeien geslagen.

Het duurde tot de 1ste helft van de 19de eeuw, alvorens van medische zijde de belangstelling voor deze groep van ongelukkigen gewekt werd en maatregelen werden getroffen tot een meer menswaardige behandeling (nl. door Esquirol (1772-1840), Guislain (1797-1860), Pinel, Schroeder van der Kolk e.a.). Aanvankelijk speelden ook toen nog dwangmaatregelen een grote rol bij de verpleging. Hierin kwam na 1836 onder Engelse invloeden wijziging en ging men allengs over tot het „no-restraint system” (zj. Conolly en J. van Duuren). De dwang maakte meer en meer plaats voor maatregelen van medische aard (slaapmiddelen) om de patiënten rustig te houden.

Pas in de 2de helft van de 19de eeuw komen er grote verbeteringen. De artsen krijgen onderricht in de verschillende vormen van krankzinnigheid, terwijl allengs ook tot een speciale opleiding van verplegend personeel wordt overgegaan. De bouw van gestichten, door medische begrippen geleid, wordt dan tevens ter hand genomen.

Ingrijpende wijzigingen hebben zich in de laatste tientallen jaren in de behandeling van geesteszieken voorgedaan. Als belangrijkste geldt hier voorzeker de systematische toepassing der arbeidstherapie (Simon), waardoor het gelukt is cel- en badverpleging tot een minimum terug te brengen. Zoveel mogelijk zet men de patiënten aan voor hen geschikte bezigheden en door het toepassen van een beloningssysteem wordt het de zieken mogelijk gemaakt kleinigheden voor persoonlijk gebruik te verkrijgen. Meer en meer slaagt men er hierdoor in, het gesticht de betekenis te geven van een kleine samenleving, waarin ieder naar vermogen zijn plaats inneemt. Tevens sluit dit in, dat een eventuele terugplaatsing in de maatschappij voor de zieke veel minder moeilijkheden oplevert. De zorg voor ontspanning, de aanmoediging van sport en spel zijn in dit programma opgenomen.

Dwangmiddelen worden thans in de moderne gestichten niet of nagenoeg niet meer toegepast. Veelvuldig strekt de zorg voor patiënten zich ook uit over de tijd na het ontslag uit de inrichting. Verenigingen voor voor- en nazorg trachten in samenwerking met de gestichten patiënten werk en leiding te geven, waardoor gestichtsopneming achterwege kan blijven of na ontslag weder een maatschappelijk bestaan wordt geschapen.

In België bleef de zorg voor de geesteszieken niet tot de krankzinnigengestichten beperkt. In elf van de voornaamste steden zijn zgn. dispensaria ingericht, voor zieken, die niet uit de samenleving verwijderd hoeven te worden of die, uit een gesticht ontslagen, nog verpleegd moeten worden. Die dispensaria nemen ook abnormale kinderen in behandeling, die dan naar bijzondere klassen worden gezonden. Brussel en Antwerpen hebben inrichtingen voor diagnose en schifting, die aan een groot ziekenhuis toegevoegd zijn en waar de geesteszieken enige tijd voor onderzoek en behandeling verblijven; eerst daarna worden zij, als het nodig blijkt, naar een krankzinnigengesticht overgebracht, terwijl anderen, naar hun familie teruggestuurd, onder het toezicht van verpleegsters - bezoeksters blijven en weer anderen, naar het nodig blijkt, een plaats vinden in de koloniën te Geel (in de Kempen) of te Lierneux (in de prov. Luik). Die koloniën, die op eigenaardige manier zijn ingericht, ontvangen vooral rustige patiënten, die bij de inwoners gehuisvest en geregeld door de geneesheren bezocht worden.

Lit.: A. P. Timmer, Leerb. voor verplegenden v. zenuwzieken en krankzinnigen. 3de dr. (Haarlem 1947); H. J. Schim van der Loeff en J. K. J. Barnhoorn, Zielszieken, zenuwzieken en hun verpleging. 4de dr. (Roermond - Maaseik 1947).

Krankzinnigenwetgeving

Bij de wet van 27 Apr. 1884 (Stbl. no 96; laatstelijk gewijzigd 31 Mei 1929) is een regeling gegeven van het staatstoezicht op krankzinnigen in NEDERLAND. Dit strekt zich uit over alle krankzinnigen, met uitzondering van hen, die zonder van hun vrijheid te zijn beroofd, in hun eigen woning of in die hunner ouders of echtgenoten worden verpleegd (art. 2). Tot oprichting van een gesticht voor krankzinnigen is de koninklijke goedkeuring vereist (art. 7). Art. 11 bepaalt dat, voor zover niet op andere wijze in de behoefte aan gestichten tot opneming van de in enige provincie wonende of verblijvende krankzinnigen wordt voorzien, het provinciaal bestuur, hetzij afzonderlijk, hetzij in vereniging met de besturen van andere provincies, voor gestichten moet zorgen.

De voorlopige opneming in een krankzinnigengesticht kan door de naaste bloed- en aanverwanten aan de kantonrechter worden verzocht (art. 12) en door de officier van justitie van de president der rechtbank worden gevorderd (art. 13). In spoedeisende gevallen kunnen krankzinnigen ook door de burgemeester voor de tijd van ten hoogste 8 dagen in bewaring worden gesteld (art. 14). De verzoeken tot voorlopige opneming moeten van een medische verklaring vergezeld gaan (art. 16). Is de machtiging tot voorlopige opneming verleend, dan moet binnen 6 maanden een verzoek of requisitoir tot verder verblijf worden gedaan. De rechtbank kan daarop het verblijf voor een bepaalde tijd, van ten hoogste 1 jaar, bevelen (art. 23). Zo nodig 14-8 dagen voor de afgelopen termijn wordt dan weder verlenging aangevraagd voor ten hoogste 1 jaar enz. (art. 24). Hangende het onderzoek voor de rechtbank blijft de verpleegde in het gesticht opgenomen (art. 23). Voor overplaatsing naar een ander gesticht is geen rechterlijke machtiging nodig (art. 25), terwijl art. 26 bepalingen bevat, die de opneming in een gesticht in het buitenland regelen.

Tijdelijk verlof en ontslag worden geregeld in art. 27-31; art. 35a houdt zich bezig met voorwaarden voor gezinsverpleging. De kosten, voortvloeiend uit de overbrenging van armlastige krankzinnigen naar en hun verpleging in gestichten of in woningen, die in gevolge wettelijke regeling geacht worden deel uit te maken van zodanige gestichten, worden, voor zover die niet uit fondsen dier gestichten zelf moeten worden bestreden of daarin door instellingen van weldadigheid niet wordt voorzien, voldaan uit de kassen der gemeenten of uit ’s Rijks kas.

Het onder curatele stellen neemt geruime tijd in beslag; hierom bepaalt de wet van 1884 in art. 32, dat iedere krankzinnige, die ter zake van krankzinnigheid in een gesticht is geplaatst, het beheer verliest over zijn goederen en over die van anderen indien hem dit mocht zijn opgedragen.

Krankzinnigheid maakt niet zonder meer al iemands, in die toestand verrichte, handelingen nietig. De inhoud, vervat in de artt. 116, 143 en 501 B.W., laat beroep op nietigheid wegens krankzinnigheid zonder meer slechts toe in geval curatele althans is verzocht. In zeker opzicht stelt dus de wet onder curatele stelling gelijk aan opneming in een krankzinnigengesticht. Na de dood van de krankzinnige kan men zich, door gebruikmaking van art. 502 B.W., ook in andere gevallen op krankzinnigheid beroepen, maar slechts voor zover het bewijs der kwaal uit de bestreden handelingen zelf voortvloeit.

In geval van krankzinnigheid kan het tot stand komen van rechtshandelingen verhinderd worden, wanneer zij de bepaling van de wil (artt. 85 en 1356 B.W.) onmogelijk maakt. Art. 942 B.W. eist voor het maken, zowel als voor het herroepen van een uiterste wil uitdrukkelijk het bezit van de verstandelijke vermogens. Wat de strafrechtelijke aansprakelijkheid betreft, bepaalt art. 37 W. v. Sr., dat niet strafbaar is hij, die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens niet kan worden toegerekend (z psychopathie).

DR A. H. FORTANIER

Lit.: A. Querido, Krankzinnigenrecht (1939).

Het statuut van de krankzinnigen wordt in de BELGISCHE wetgeving zeer volledig geregeld.

Op administratiefrechtelijk gebied kan gewezen worden op de wetten van 18 Juni 1850 en 28 Dec. 1873, gewijzigd door de wet van 14 Juni 1920. Volgens deze wetgeving strekt het toezicht van overheidswege zich in België ook uit over alle krankzinnigen, met uitzondering van hen die in hun woning worden verpleegd of die ten huize van hun ouders en daarmee gelijkgestelden worden verzorgd.

In dit laatste geval mogen de krankzinnigen evenwel in principe niet van hun vrijheid beroofd worden, en het is slechts onder strenge voorwaarden dat opsluiting ten huize wordt toegestaan (art. 25 van de wet van 18 Juni 1850, gew. door het K.B. van 29 Juli 1933, wat de formaliteiten betreft die dienen nageleefd te worden om de opsluiting ten huize te bekomen, zie het K.B. van 14 Febr. 1893, gew. door het K.B. van 29 Juli 1933). De wetten van 1850 en 1873 regelen vooreerst de wijze waarop gestichten voor krankzinnigen mogen worden geopend en open kunnen blijven (artt. 1-6); verder wordt bepaald onder welke voorwaarden krankzinnigen mogen worden opgenomen in een krankzinnigengesticht (artt. 7-12) en hoe zij die inrichting kunnen verlaten (artt. 13-17). Een bijzondere regeling is voorgeschreven wat betreft het vervoer en de tijdelijke bewaring van krankzinnigen in gestichten van voorlopig verblijf en van doorgang (artt. 18-20). Verder wordt voorzien hoe de krankzinnigengestichten geïnspecteerd worden (artt. 21-23), en worden de kosten bepaald van onderhoud en verzorging in de gestichten (artt. 26-28) en zekere regels voorgeschreven met betrekking tot het beheer van de goederen en de bekwaamheid tot con tracteren van de krankzinnigen (artt. 29-34). Bestraffingen zijn voorzien tot beteugeling van inbreuken op de meeste van die voorschriften (artt. 35-38).

In grote trekken is deze regeling wel dezelfde als in Nederland. Enkele belangrijke verschillen zijn o.m., dat de opneming in een krankzinnigengesticht niet buiten de vrederechter om geschiedt, noch in principe buiten de rechtbank om behoudens in strafzaken; dat de opgenomen krankzinnige in principe in de inrichting verblijft door enkele administratieve beschikking en zonder tussenkomst van de rechtbank, en dit zolang hij niet genezen is. Om willekeurige aanhouding en opsluiting te voorkomen zijn echter strenge controle-voorzorgen getroffen door de wetgever (artt. 7-16) en kan de krankzinnige zelf, of andere belanghebbenden, de vrijlating verzoeken op gelijk welk ogenblik van de opsluiting.

Op burgerlijk gebied regelen de artt. 489-512 en art. 515 van het B.W. al wat met de interdictie van een krankzinnige verband houdt.

In het bijzonder zijn hier te vermelden: art. 502 B.W., dat alle daden van een geïnterdiceerde persoon rechtens nietig verklaart; art. 503 B.W., dat zegt, dat de daden, door een geïnterdiceerde verricht vóór zijn ontzetting, kunnen vernietigd worden, indien de oorzaak van de ontzetting kennelijk bestond ten tijde dat die handelingen verricht werden; en art. 504 B.W., dat voorziet dat na iemands dood de door hem verrichte daden niet meer kunnen bestreden worden uit oorzaak van krankzinnigheid, dan voor zover zijn ontzetting werd uitgesproken of gevorderd vóór zijn overlijden, tenzij het bewijs van de krankzinnigheid blijken mocht uit de daad zelf die bestreden wordt. Op dit laatste artikel zijn nochtans talrijke uitzonderingen aangebracht: zo bijv. wanneer het een schenking of een testament geldt (art. 901 B.W.: om een schenking onder de levenden te doen of een testament te maken moet men gezond zijn van geest); wanneer de krankzinnige werd opgesloten in een gesticht, zonder dat evenwel de interdictie werd gevorderd of uitgesproken (art. 34 van de wet van 18 Juni 1850).

In het bijzonder moet nog gewezen worden op de wet van 16 Apr. 1935, thans het art. 1386 bis van het B.W., wat de verantwoordelijkheid betreft van de krankzinnigen. Dit artikel houdt in dat, zo de krankzinnige of door erge geestesstoornis of geesteszwakheid aangedane persoon iemand schade toebrengt, de rechter hem kan veroordelen tot de algehele of gedeeltelijke vergoeding tot dewelke hij zou gehouden zijn indien hij bekwaam was zijn daden te beheersen. De rechter doet uitspraak naar billijkheid, daarbij rekening houdende met de omstandigheden en met de stand van partijen.

Op strafrechtelijk gebied is het groot principe vervat in art. 71 W.v.Str. dat zegt, dat er geen misdrijf is, wanneer de beschuldigde of de beklaagde op het ogenblik van het feit in staat van krankzinnigheid was of wanneer hij gedwongen werd door een macht waaraan hij niet heeft kunnen weerstaan. Het is echter de wet van 9 Apr. 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en gewoontemisdadigers die een preciese regeling inhoudt wat betreft de krankzinnigen die zich schuldig hebben gemaakt aan een misdaad of wanbedrijf (s internering).

MR DELVA

Lit.: M. et M. Vauthier, Précis de droit administratif de la Belgique (Bruxelles 1950), 2 dln; Wouters et Poll, Du régime des malades mentaux en Belgique (Bruxelles 1938).

< >