vriend en thesaurier-generaal van Alexander de Grote, vergezelde deze op diens tocht naar Perzië, vluchtte, vermoedelijk om politieke redenen, uit Klein-Azië naar Megara, werd door Alexander teruggeroepen naar Phoenicië (331 v. Chr.) en tot beheerder der schatkist benoemd, met als zetel Ekbatana, later Babylon.
Hij liet uit het Perzische goud munten slaan, zorgde ook voor de fouragering en het onderhoud van het leger en voor het werven van huurtroepen. Tijdens Alexanders tocht naar Indië leefde hij in ongehoorde weelde, maar moest wegens verduistering van staatsgelden bij diens terugkomst vluchten en werd in Athene, waar hem wegens korenschenkingen het burgerrecht verleend was, eerst bij een tweede poging toegelaten (324). Toen Alexander zijn uitlevering eiste, kocht hij de autoriteiten om en vluchtte naar Kreta, waar hij door een van zijn officieren werd gedood.Lit.: H. Berve, Das Alexanderreich auf prosopograph. - Grudlage II (1926), no 143, p. 75-80.