maakt een geschrift tot een stuk, dat in rechten bewijs kan opleveren tegen de ondertekenaar. Door een akte* of ander stuk te ondertekenen, neemt men in het algemeen de inhoud daarvan voor zijn rekening; alleen bij onderhandse eenzijdige schuldverbintenissen tot voldoening van gereed geld of van een zaak, die op een bepaalde waarde kan worden vastgesteld, eist in NEDERLAND de wet (art. 1915 B.W.) dat zij, om volledige bewijskracht te bezitten, geheel geschreven worden met de hand van degene, die ze ondertekend heeft, of dat zij ten minste behalve de handtekening een door de ondertekenaar zelf geschreven goedkeuring bevatten, houdende in voluit geschreven letters de som of de hoegrootheid of de hoeveelheid der verschuldigde zaak (zgn. goedschrift, bijv. ,,goed voor duizend gulden”).
De handtekening bestaat in het plaatsen van de achternaam, al dan niet vergezeld van de voornaam onder het stuk. Het tekenen door een gehuwde vrouw met de naam van haar man, het tekenen met een pseudoniem of met de handelsnaam of door middel van een facsimile-stempel kan als geldige ondertekening worden beschouwd. Of dit ook geldt voor de paraaf is twijfelachtig en een kruisje, een vingerafdruk, een zegelafdruk, een stempel met drukletters of een gedrukte of getypte naam is zeker geen ondertekening.Lit.: Asser-Anema, Bewijs, 4de dr. (1940), blz. 162 v.; F. G. Scheltema, Ned. Burgerl. Bewijsrecht (1934), blz. 244 v.v.
Het BELGISCH recht hecht, in het algemeen, aan de handtekening dezelfde betekenis als het Nederlandse. Gezien het hoofdzakelijk belang van de handtekening om aan een geschrift het wezen van een akte te verlenen, mag, in principe, de eigenhandige naamtekening niet vervangen worden door het gebruik van een naamstempel of door het aanbrengen onderaan de akte van een kruisje of van enig ander merk, al dan niet in het bijzijn van getuigen die ondertekenen. Onder de zeldzame uitzonderingen door bijzondere wetsbepalingen voorzien, kunnen aangestipt worden : kwijtschriften aan de Algemene Spaaren Lijfrentekas van de Staat gegeven door personen die niet kunnen ondertekenen of die daartoe niet in staat zijn (art. 23, Wet van 16 Mrt 1865), arbeidsovereenkomsten wegens dienst op binnenschepen (art. 5, Wet van i Apr. 1936); aandelen aan toonder van N.V.’s, waarop één van de twee vereiste handtekeningen van beheerders door middel van een naamstempel mag worden aangebracht (art. 44, Wet van 22 Juli 1927), het papiergeld door de Nationale Bank in omloop gebracht enz.
De eigenhandige ondertekening volstaat, in principe, om een onderhandse akte, die door de ondertekenaar wordt erkend of die wettelijk voor erkend wordt gehouden, tot een rechtsgeldig bewijs van diens verbintenis te maken (art. 1322, Belg. B.W.). Indien echter de akte wederkerige verbintenissen moet vaststellen, wordt bovendien vereist dat ze zou worden opgemaakt in zoveel originelen als er partijen zijn die een onderscheiden belang hebben, met vermelding van het getal der opgemaakte originelen op elk van deze (art. 1325, Belg. B.W.). Geldt het integendeel een onderhands biljet of een onderhandse belofte waardoor één enkele partij zich verbindt, dan moet, in de regel, de akte geheel met de hand van de ondertekenaar geschreven zijn; ofwel moet de schuldenaar, behalve zijn handtekening, met zijn hand de woorden „goed voor” of „goedgekeurd voor” geschreven hebben, en daarbij, voluit in letters, de som of de hoeveelheid van de zaak vermelden (art. 1326, lid i., Belg. B.W., dat overigens overeenstemt met art. 1915, lid 1., Ned.
B.W.). Op die regelen bestaan evenwel uitzonderingen; o.m., in de beide gevallen, met betrekking tot de akten die uitgaan van kooplieden, en, in het laatste geval, ook degene die uitgaan van ambachtslieden, landbouwers, dagloners, dienstboden enz., die doorgaans wel kunnen ondertekenen doch onvoldoende kunnen schrijven. PROF. DR G. SPANOGHE