Door alle tijden heen werd bij alle volken het haar op min of meer kunstmatige en smaakvolle wijze opgemaakt. De vorm van de haartooi wordt voor een groot deel bepaald door die der hoofdbedekking, hetgeen ook omgekeerd het geval is.
Oudheid
Reeds bij de oude Egyptenaren werd, speciaal in het Nieuwe Rijk, veel werk gemaakt van het haar. Vrouwen droegen toen vaak vrij omvangrijke pruiken met zorgvuldig gefriseerde, afhangende lokken. Ook de Assyriërs kenden een kunstig gefriseerde haar- en baarddracht, terwijl bij de oude Israëlieten „kaalkop” een scheldwoord was. De mannen droegen lang, afhangend haar; alleen ten gevolge van een gelofte lieten zij het haar niet groeien, terwijl de vrouwen haar lange haarlokken of haarvlechten als een sieraad beschouwden. Later gold haar bij mannen als een teken van verwijfdheid. Bij de Grieken was lang haar een zeer gewaardeerd hoofdsieraad en Homerus noemt het een geschenk van Aphrodite.
Bij de Spartanen droegen de knapen het haar kort en de mannen lang en bij de Atheners had het omgekeerde plaats. Ca 500 droegen de Atheense jongelingen het haar in twee vlechten om het hoofd gewonden. Elders werd het door mannen zelfs in een wrong gedragen. Deze gebruiken verdwenen in de loop der 5de eeuw v. Chr. Doch wèl bleef bij mannen en vrouwen het gebruik bestaan het haar met banden te omwinden.
Loshangend en onopgemaakt haar was bij de Griekse vrouwen een teken van rouw. De Romeinen droegen tot ca 300 v. Chr. lang haar. Later werd het bij de mannen steeds kortgeknipt en meest voorovergekamd. De vrouwen hadden allerlei gecompliceerde kapsels, waarvan de vorm sterk aan de mode onderhevig was. In de Keizertijd droegen zij zelfs vaak pruiken, niet zelden van blond Germanenhaar.
De Kelten in Gallië en Brittannië bonden het haar aan het achterhoofd tot een bundel bijeen, waardoor de naam van Gallia comata ontstond. De Germanen onderscheidden zich door bruingeel, goud blond of rosachtig haar; dit was het sieraad der vrije lieden.
Middeleeuwen
Bij de Franken droegen uitsluitend de koningen lang haar, een gebruik, dat door Karel de Grote werd afgeschaft. Na die tijd bleef het dragen van lang of kort haar een modezaak. In de middeleeuwen droeg veelal alleen de adel lang haar en de vrouwen hielden het bedekt. In de 11de en 12de eeuw kwamen echter onder die hoofdbedekkingen vaak twee lange vlechten te voorschijn, in de 13de ook lang afhangend haar. Bij de mannen was het halflang, in het midden gescheiden. In de 15de eeuw was in het Noorden bij de vrouwen het haar geheel bedekt.
Door uittrekken van het voorhoofdshaar werd soms kunstmatig een hoog, gewelfd voorhoofd verkregen. In Italië droeg men echter gecompliceerde kapsels. Bij de mannen had het haar tijdens Philips de Goede de vorm van een vlak kalotje op de kruin; de rest was rondom weggeschoren. In de tweede helft dier eeuw werd het weer lang afhangend met ponyhaar op het voorhoofd.
Nieuwe tijd
In de 16de eeuw werd het haar der mannen kort, om in de loop der 17de eeuw weer langzamerhand langer te worden. Het kapsel der vrouwen werd toen weer meer en meer zichtbaar. Ga 1650 droegen de vrouwen het haar in losse krullen op de schouders vallend, terwijl het achterhaar in een platte wrong was opgenomen, om wonden met parelsnoeren of lint. Vervolgens werden de kapsels steeds gecompliceerder en werden ca 1690 hoog, al of niet in combinatie met de fontange. Tegelijk werd ook het lange haar der mannen omvangrijker en (aan de voorzijde) hoger. Men begon pruiken (allongepruiken) van vervaarlijke grootte te dragen.
Met het ouder worden van Lodewijk XIV kwam het poederen der haren in zwang, een gebruik dat tot de Franse Revolutie bleef heersen. In de eerste jaren der 18de eeuw begon men bij de mannen het losafhangende haar der pruiken samen te binden, zodat langzamerhand de staartpruik ontstond, die ca 1735 terzijde regelmatig van horizontale krullen was voorzien.
Het kapsel der vrouwen was van 1720 af zeer laag en eenvoudig, meest gepoederd en bij de burgerij vaak met de muts bedekt. Tegen 1770 begon het kapsel hoger te worden om ca 1780 enorme afmetingen te verkrijgen. De bizarre vormen van die tijd zijn vaak aan Marie Antoinette toegeschreven. Kort voor de Revolutie, ca 1785, werden (mede onder Engelse invloed) de kapsels geleidelijk lager, om in de tijd van Napoleon, een zeer eenvoudige vorm te krijgen. Zelfs kortgeknipt haar (d la Titus) waarschijnlijk voor de eerste maal in de geschiedenis, kwam voor, slechts voorzien van enige krullen op het voorhoofd. De mannen droegen sedertdien het haar geregeld kortgeknipt.
In de loop van de twintiger jaren verdwijnt het korte haar voor de vrouw en nemen de zij krullen toe. In 1830 waren de voorhoofdskrullen der vrouwen zeer omvangrijk geworden, terwijl op de kruin een hoge wrong en haarlussen op draad en pennen (coiffure à la giraffe) gedragen werd. Een tiental jaren later is hieruit een eenvoudiger haardracht geworden met afhangende pijpekrullen ter weerszijden van het gezicht. Na 1860 werd het haar meestal glad gedragen, met een scheiding in het midden en een grote lage wrong (chignon), die in 1870 weer tot enige loshangende krullen in de nek werd. Ga 1880 wordt de coiffure plotseling kleiner, met een kleine wrong achter op het hoofd en pony op het voorhoofd. Na 1900 is te vermelden het kapsel met rouleau boven het voorhoofd, een zeer bewerkelijke coiffure, waarbij vals haar het tekort aan eigen haar moest aanvullen, naast de haardracht à la Cléo de Mérode, in het midden gescheiden.
Ga 1907 heeft het kapsel een klassieke vorm, tamelijk hoog met een wrong op de kruin opgemaakt. Iets geheel nieuws betekende ca 1923 het bobbed-hair (page-haar) waarbij het haar recht naar beneden afhing en horizontaal werd afgeknipt. Tegen 1925 ontstaat de shingle, waarbij de kortgeknipte coiffure de lijn van het hoofd geheel volgt en de nek wordt uitgeschoren. De rijpe vrouw verkrijgt hierdoor het uiterlijk van een bakvisje („flapper”type). De uiterste consequentie van het kort knippen van het haar wordt bereikt in 1926 in het zgn. Eton-kapsel. In 1929 trad een reactie in. Het haar wordt van achteren langer met een rol in de nek.
In 1930 komen de krullen aan de randen van het kapsel terug. Van 1935 af wordende coiffures weer ingewikkeld en bedekken een massa stijve krulletjes het hoofd, terwijl met het uitbreken van Wereldoorlog II hoge kuiven boven het voorhoofd worden gedragen. Na de bevrijding is opnieuw een tendentie merkbaar om het haar kort te knippen. Losse krullen omkransen ongedwongen het hoofd. Veel minder afwisselend zijn de haardrachten bij niet-Europese en natuurvolken.
C. WERLEMANN
(3, godsdienst en magie). Het menselijk haar speelt in godsdienst en magie een rol van vrij grote betekenis, die te begrijpen is uit de primitieve voorstellingen aangaande de ziel* (z animisme). De voorstelling van de zgn. lichaamsziel of, beter, totaliteitsziel, waarbij de levenskracht in de ganse mens en dus ook in al zijn lichaamsdelen, doch in het bijzonder in die, welke een essentiële of opvallende functie hebben, resideert, omvat ook het haar. De eigenaardigheid van dit gedeelte van het menselijk lichaam is, evenals van de nagels van handen en voeten, dat het om zo te zeggen maar half vast aan de mens zit, dat het ook van het lichaam kan worden verwijderd. Het haar neemt zodoende een plaats in tussen de eigenlijke lichaamszielen en de zgn. external soul. Bekend is het haar als zetel van levenskracht (z macht) uit het verhaal van Simson (Richt. 16 : 17-19). Verband met de heiligheid van het haar houdt ook het verbod om het af te knippen bij de oude Iberiërs, de Frankische koningen en elders.
Haarknippen moet in ieder geval met grote omzichtigheid geschieden en het afgesneden haar, dat zielestof bevat, mag bij vele primitieve volken niet zorgeloos worden weggeworpen. Aan de andere kant is het haar, bijv. van een gevallen vijand, een waardevol bezit (vgl. het scalperen der Noordamerikaanse Indianenstammen). Wie het haar van iemand bezit, heeft macht over zijn ziel. Een naklank daarvan horen wij in het sprookje waarin de held drie haren van de duivel moet halen. Het haar is ook offermateriaal (zgn. Haaroffer) en voorwerp van een Gelofte*: men belooft bijv. het hoofdhaar niet te scheren voor een bepaalde gebeurtenis heeft plaats gehad. Daar het haar ook fatale macht kan herbergen, schrijft soms het ritueel voor het af te snijden; zo o.a. bij de Oudegyptische priesters.
(4, technisch). Dierlijk haar vormt een belangrijke grondstof voor verschillende industrieën (bont-, wol-, borstel-, viltindustrie). Daarnaast vinden haren toepassing als vulmateriaal (paardenhaar in matrassen en stoelzittingen). Van de verschillende haarsoorten kunnen nog worden genoemd:
Mensenhaar. Hoofdleverancier is China. Na sorteren, bleken en verven worden er o.m. in handwerk haarnetjes van geknoopt, terwijl een groot deel wordt verwerkt tot pruiken. Pogingen om mensenhaar te verspinnen hebben tot nu toe niet veel succes opgeleverd.
Konijnen-, hazen- en beverhaar dienen voor betere kwaliteiten vilthoeden. Het haar van angorakonijnen wordt in de wolindustrie gebruikt voor effectgarens, die aan de daaruit gebreide of geweven stoffen een donzig uiterlijk verlenen door zachte uitstaande haren.
Mohair van de mohair- of angorageit levert de beste grondstof voor de polen van trijp en wordt ook voor andere textieldoeleinden gebruikt.
Cashmere (Kasjmir) van de cashmeregeit (Perzië, Kasjmir, Beloedzjistan, Tibet, China) is een zeer fijne wolsoort, die voor tapijten en (de betere kwaliteiten) voor speciale, zeer fijne artikelen wordt gebruikt (bekend zijn de cashmereshawls).
Kameelhaar levert de grondstof voor bepaalde soorten drijfriemen vanwege de sterkte en de elasticiteit. Mindere kwaliteiten worden verwerkt in tapijten, pantoffels e.d. Hoofdleveranciers Centraal-Azië, China. Het kortere buikhaar wordt o.a. verwerkt tot de bekende kameelharen jassen, waarvoor echter ook lamawol wordt gebruikt.
Koehaar wordt naast andere toepassingen in de tapijtindustrie verwerkt.
Lamawol (alpaca, vicuña, guanaco etc.) wordt voor verschillende doeleinden gebruikt en in de kamgarenspinnerij verwerkt. Zij varieert van uiterst fijn (vicuna) tot grof en van vrij kort (enkele cm lang) tot lang (tot 50 cm en meer). Men vervaardigt er speciale artikelen van, die eveneens uiteenlopend van kwaliteit, doch over het algemeen zeer sterk en haast onverslijtbaar zijn. Zeer fijne wollen artikelen worden van de beste vicuña-kwaliteiten vervaardigd. De meeste lamawol wordt in Engeland verwerkt. Bijna de gehele productie komt uit Peru; de verkoop en decontingenteringisgeheelin handen van de Peruaanse regering, die door wettelijke maatregelen de wilde en tamme kudden van lama-soorten beschermt, zodat slechts betrekkelijk kleine hoeveelheden aan de markt komen.