Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Gysbert japicx

betekenis & definitie

Fries dichter (Bolsward 1603 - Sept. 1666), was de zoon van een schrijnwerker, werd in 1625 schoolmeester te Witmarsum, in 1637 te Bolsward, waar hij tevens voorzanger werd en vriendschap sloot met A. S.

Gabbema, historieschrijver van Friesland. Zijn familieomstandigheden waren niet gunstig; bijna al zijn kinderen stierven op jeugdige leeftijd. In 1666 overleden hij en zijn vrouw aan de pest.Bij zijn leven zijn slechts enkele van zijn gedichten in druk verschenen.

Doordat de chronologie van Japicx’ werk nog niet vaststaat is het niet gemakkelijk de ontwikkelingsgang van deze Friese Renaissance-poëzie na te gaan. Het jaar 1654 wordt algemeen gezien als het punt van overgang tot de Barokstijl, die zijn laatste werk kenmerkt, een overgang, die sommigen wijten aan de omgang met Gabbema, anderen met meer recht als een organische ontwikkeling van de dichter opvatten. Bij de stijlmotieven is er hier en daar invloed te bespeuren van Hollandse 17de-eeuwers. Het inzicht in de groei van Japicx’ dichterschap wordt tevens bemoeilijkt door het feit dat hij zijn werk voor het grootste deel zijn gehele leven onder zich hield en aldoor polijstte. Ten slotte kwam hij op een eenzame top te staan. School heeft hij nooit gemaakt; wel zou zijn Rymlerye in de tijd der Romantiek het nationaal besef der Friese intelligentsia mede wakker schudden (z Friesland, Friese beweging), en wel is zijn invloed duurzaam en zuiver.

Japicx was een universeel mens, die niet onder de naam van een enkele secte te vangen is; werkelijkheidszin en eeuwigheidsverlangen verenigden zich harmonisch in hem. Dichter was hij vóór alles.

Reeds tijdens zijn leven trok zijn werk de aandacht der philologen. De taalgeleerde Franciscus Junius kwam ca 1650 naar Friesland om het Fries te bestuderen en om oude Friese handschriften te verzamelen; Japicx was hem hierbij behulpzaam. Junius’ afschriften van verschillende gedichten van Japicx berusten thans op de Bodleian Library te Oxford (in 1948 door A. Campbell uitgegeven).

Bibl.: Friessche Tjerne (Leauwerd 1640, een bruilofts-praet); Friesche rymlerye (Böalsert 1668, uitg. d. S. Haringhouck, bestaat uit 3 afd.: Ljeafd in bortlycke mingel-deuntjes, Gemiene aef huwzmanne petear, in oare katerye, Hymmelsch harp-luwd. Dat iz to sizzen, ytlycke fen Davids psalmen); 2de dr. 1681 en 1684, uitg. d. S. A.

Gabbema, bevat bovendien prozavertalingen uit het Frans, brieven aan Gabbema en ook werk niet afkomstig van G.J.; herdr. met woordenboek d. E. Epkema, i82i-’24, d. Waling Dijkstra, 1853); Wirken, besoargefen J. H. Brouwer, J.

Haantjes en S. Sipma (Bóalsert 1936).

Lit.: J. H. Halbertsma, Hulde aan G. J. (I Bolsward 1824, II Leeuwarden 1827); Th. Siebs, Westfriesische Studiën (Berlin 1895); J. Haantjes, G.

J., Fries dichter in de zeventiende eeuw, diss. Utrecht, Amsterdan (1929); J. Haantjes en G. G. Kloeke, Drei fries. Hochzeitsgedichte a. d. 17.

Jahrh. (Hamburg 1929); W. L. Brandsma, Het werkwoord bij G. J., diss. Groningen, Assen (1936); D. Kalma, G J., in studzje yn dichterskip, diss.

Groningen, Dokkum (1938); G. Kramer, G. J. as oersetter en biwurker (Assen 1943); E. B. Folkertsma, De Christen G. J. (Snits 1946).

< >