of kleine oorlog noemt men de oorlogshandelingen op kleine schaal, die elke beslissing ontwijken en alleen ten doel hebben de vijand te verontrusten, diens aan- en afvoer te bemoeilijken of te onderscheppen en zijn moreel door het toebrengen van herhaalde, zij het kleine verliezen, door alarmeringen en het leggen van hinderlagen te schokken. Zij wordt als regel in eigen land gevoerd en dan bij voorkeur, in verband met de geregelde troepen, door partijgangers, partisanen, franc-tireurs of hoe dezen zich mogen betitelen.
Zij kan veel effect hebben in een schaars bevolkte, moeilijk begaanbare landstreek, met de eigenaardigheden waarvan een vreemde indringer niet vertrouwd is, ook na de ondergang van de geregelde strijdmacht (Spanje in de Napoleontische oorlogen). Voordelen van beslissende aard zullen door een guerrilla zelden worden verkregen; zij verzwakt echter de vijand door hem te dwingen, sterke bezettings- en bewakingstroepen af te zonderen. Bekende voorbeelden zijn de opstand in de Vendée, welke eerst na vier jaren strijd door Hoche kon worden bedwongen (1793-’96) en de Spaanse guerrilla onder Napoleon (1808-1814). In Wereldoorlog II heeft de guerrilla een rol van betekenis gespeeld vooral in Rusland, de Balkan en Frankrijk (de „maquis”). Van belang is hierbij het optreden van valschermtroepen ; een belangrijk voordeel voor de partisanen is, dat zij thans door de lucht van munitie, wapenen en levensmiddelen kunnen worden voorzien.