Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

MUNITIE

betekenis & definitie

betekende oudtijds alle benodigdheden voor het leger, zonder uitzondering (Frans: munir de = voorzien van; vgl. munitiebrood). Later verstond men er uitsluitend onder de schietbenodigdheden voor de verschillende vuurwapenen (geschut, handvuurwapenen, mitrailleurs), doch in ruimere zin vallen ook de afzonderlijk behandelde handgranaten, geweergranaten, mijnen, raketten, torpedo’s, vliegtuigbommen enz. er onder. De munitie ontleent haar uitwerking o.a. aan: trefenergie, scherfwerking, gasdrukwerking, brandstichtend vermogen.

De inrichting verschilt dan ook sterk naar de uitwerking, die verlangd wordt: vernietiging van levende doelen, pantserdoorboring, brandstichting, vernieling van vestingwerken enz. Ieder compleet schot bestaat uit 3 noodzakelijke elementen: het eigenlijke projectiel of de kogel, de voortdrijvende lading buskruit en het ontstekingsmiddel van deze lading. Worden deze 3 door een huls tot één geheel verenigd, dan spreekt men van patronen, die een snelle lading van het wapen mogelijk maken.De munitie kan naar het kaliber in 2 hoofdgroepen verdeeld worden, nl. die, gebruikt in de kleinkaliberwapenen (tot ca 15 mm) en de geschutmunitie (ca 20 mm en hoger). Klein-kalibermunitie wordt thans uitsluitend gebruikt in de vorm van patronen. De kogel is voorzien van een kern van hardlood (lood met ca 3 pct antimoon) of — bij de grotere kalibers— zacht staal, omgeven door een dunne stalen of tombak mantel. De geleiding door de trekken geschiedt volgens het compressiestelsel (z geschut): de velden drukken de mantel in de zachtere kern en de opstuikende kern drukt de mantel in de trekken, zodat een goede gasafsluiting wordt verkregen. De punt is ogiefvormig; soms is het achtereinde kegel vormig bijgewerkt, hetgeen vermindering van luchtweerstand, dus grotere dracht oplevert.

Hiernaast komen voor bijzondere doeleinden voor: pantserkogels met een hardstalen kern, veelal omgeven door een dun loden hemd; lichtspoorkogels waarvan het achterste deel van de kern een lichtgevende sas bevat, die bij het afgaan van het schot ontstoken wordt en gedurende een deel van de baan blijft branden, zodat deze gevolgd kan worden; brandkogels waarvan de kern brandsas bevat, die bij het afgaan van het schot ontstoken wordt, dan wel de kop voorzien is van deze sas en bij het treffen tot ontsteking komt; inschietkogels welke bij het treffen een rookwolkje geven; en verder verschillende combinaties, zoals pantserbrand-, pantser-lichtspoor- en zelfs pantser-brandlichtspoorkogels. Bij de oudere revolverpatronen en ook bij verschillende oefen- en jachtpatronen van zeer klein kaliber bestaat de kogel veelal geheel uit lood zonder mantel.

De huls, waarin de kogel zit vastgewurgd, doet dienst als gasafsluiter. Bij de geweer- en mitrailleurpatronen is deze als regel flesvormig om de patroon korter te maken en enigszins kegelvormig, om het uittrekken van de lege huls te vergemakkelijken. De hulsbodem is voorzien van een uitstekende rand waarom of waarin een groef waarin de haak van de patroontrekker grijpt. In een uitholling in het midden van de bodem bevindt zich de van een aambeeldje voorziene ligplaats voor het slaghoedje. Treft de slagpinpunt dit hoedje, dan wordt de slagsas tegen het aambeeldje geslagen en komt tot ontsteking; door een of twee brandgaten kan de vlam doorslaan naar de kruitlading. De zoveel kortere huls van de pistool- en revolverpatronen is niet flesvormig. Bij sommige kleine patronen, bijv. de Flobertpatronen, is geen afzonderlijk slaghoedje aanwezig, doch bevindt de slagsas zich in de hulsrand (randontsteking in tegenstelling tot centrale ontsteking).

Om de taak als gasafsluiter naar behoren te kunnen vervullen moet het materiaal van de huls taai en veerkrachtig zijn. Messing voldoet het beste; als vervangingsmiddelen zijn wel aluminium en staal gebruikt.

Om het in gebruik zijnde aantal patroonsoorten zoveel mogelijk te beperken verschieten de geweren en de infanteriemitrailleurs als regel dezelfde munitie (mondingsenergie 300 à 400 kgm) evenals de pistolen en de pistoolmitrailleurs (mondingsenergie 60 à 100 kgm). Door het gewijzigde tactische gebruik is het vermogen van de geweermunitie veelal groter dan nodig is; dit deed in Wereldoorlog II zowel aan Amerikaanse als aan Duitse zijde zgn. intermediaire patronen ontstaan, tussen beide soorten in gelegen (mondingsenergie resp. 135 en 190 kgm). Dit geeft niet alleen lichtere munitie, doch ook lichtere wapenen (z handvuurwapenen).



Wachtpatronen
, voorzien van een kleinere lading, zodat alleen uitwerking op korte afstanden verkregen wordt, worden wel gebruikt voor de bewapening van wachten.



Margapatronen,
gebruikt voor voorbereidende schietoefeningen op korte afstand, zijn voorzien van een kleine lading en een kogel van cellulodine, welke bij het treffen van een metalen plaat ongevaarlijk voor de omgeving uiteenspat.



Losse patronen
zijn bestemd om bij oefeningen de knal der scherpe patronen na te bootsen. Zij zijn voorzien van een prop of een houten kogel, welke door de gasdruk versplintert en slechts op zeer korte afstand (tot ca 10 m) gevaar oplevert.



Exercitiepatronen
zijn geheel onschadelijk en dienen om de behandeling van de wapenen en het vullen en ledigen van houders en magazijnen te beoefenen.

De ervaring leerde, dat de moderne mantelkogels in vele gevallen niet voldoende „stoppingpower” bezitten: de getroffene loopt soms door zonder te bemerken, dat hij getroffen is. Dit leidde er toe de mantel aan de punt door te vijlen, zodat bij het treffen de loden kern de mantel openscheurt en geheel vervormt, hetgeen zeer ernstige verwondingen veroorzaakt. De naam dum-dumkogels voor deze munitie is ontleend aan de patroonfabriek van die naam nabij Calcutta. De Britse troepen in de Soedanoorlog van 1898 waren er mee uitgerust. Reeds bij de op het Haagse Vredescongres van 1899 gesloten conventie (niet getekend door de V.S., Engeland en Portugal) werd het gebruik van deze munitie verboden.

Bij geschutmunitie onderscheidt men eenheidslading en gescheiden lading. In het eerste geval worden evenals bij klein-kalibermunitie de samenstellende delen voor één schot door een patroonhuls tot een patroon verenigd; dit wordt toegepast bij (half)automatisch geschut en andere geschutsoorten, waarbij de snelheid van laden van primair belang is. In het tweede geval wordt het projectiel afzonderlijk ingebracht en aangezet; de in een zak genaaide lading heet dan kardoes. De zak is veelal vervaardigd van zgn. kardoeszijde, welke bij het schot geheel verbrandt en geen smeulende resten achterlaat. De kardoes wordt óf geplaatst in een kardoeshuls — korter dan de patroonhuls — óf afzonderlijk ingébracht: in dit laatste geval bevat het sluitstuk een afzonderlijke gasafsluiter z geschut). Gescheiden lading wordt toegepast bij geschut, waarbij de lading gewijzigd moet kunnen worden, zoals bij houwitsers; de lading bestaat dan uit een hoofdkardoes met aanvullingskardoezen. Ook past men deze laad wij ze toe bij geschut van zodanig kaliber, dat één patroon te groot en onhandelbaar zou worden; is verandering van lading hierbij nimmer nodig, dan is de kardoeshuls wel afgesloten door een messingen deksel en bevindt de lading zich los in de huls.

Bij gebruik van hulzen bevindt het ontstekingsmiddel (slaghoedje) zich in de ontstekingsdop; deze bevat tevens de ontstekingslading zwart buskruit, nodig om een goede en regelmatige ontsteking van de grote geschutlading te verkrijgen. Bij losse kardoezen geschiedt de ontsteking door een ontstekingspatroon (zonder kogel); de ontstekingslading is dan tegen de achterzijde van de kardoes genaaid.

Om het projectiel de benodigde stabiliteit in zijn baan te geven worden 2 methoden toegepast.

1. Het projectiel krijgt een rotatie om zijn lengteas. Het geschut is hiertoe getrokken. Dicht bij de bodem is het projectiel voorzien van een koperen (soms weekijzeren) geleiband. De velden snijden in deze band groeven, waartussen nokken blijven staan, die — gedwongen de trekken te volgen — de rotatie geven. Soms zijn de groeven in de band al van tevoren aangebracht.
2. Het projectiel heeft de druppelvorm en is voorzien van stabiliseringsvleugels of -vinnen. Het geschut is in dit geval glad. De voortdrijvende lading is nu veelal tussen de vleugels aangebracht en de vuurmond (een voorlader) voorzien van een vaste slagpin, zoals bijv. bij de Stokes-Brandtmortieren.

De voornaamste projectielen voor de artillerie zijn thans de brisantgranaten en de pantserprojectielen.



Brisantgranaten
(bg) zijn gevuld met een krachtige springlading, bijv. trotyl. Staat gebruik tegen levende doelen op de voorgrond, dan wordt de stalen wand dik genomen met het oog op een zo groot mogelijke scherfwerking; het gewicht van de springlading bedraagt 5 à 10 pct van het projectielgewicht. De uitwerking is het grootst als de bg op enige afstand boven de grond springt. Men voorziet de bg daarom van een snelwerkende schokbuis met uitschakelbare vertraging. Bij kleine invalshoeken schakelt men de vertraging in, het projectiel stuit op in de aanslag en springt dus boven de grond (ricochet). Bij grote invalshoeken schakelt men de vertraging uit, zodat de bg onmiddellijk in de aanslag springt en niet in de grond dringt.

Soms voorziet men de bg van een tijdschokbuis; op deze wijze kan in tijdvuur uitwerking achter dekkingen worden verkregen; de vuurregeling is echter lastig, terwijl ten gevolge van de spreiding een groot deel van de projectielen zijn uitwerking mist (in de fig. „uitwerking brisantgranaat in tijdvuur” op getekende plaat „munitie” heeft alleen b. uitwerking). Is de bg bestemd voor vernielingen (mijnwerking), dan maakt men de wand dun, ten einde de springlading zo hoog mogelijk te kunnen opvoeren (10 à 20 pct van het totale gewicht). Deze bg is steeds voorzien van een schokbuis met een al of niet uitschakelbare vertraging. Bij de bg van de gladde vuurmonden, welke als regel met een veel lagere gasdruk worden verschoten, kan het springladinggewicht tot 50 pct stijgen. Door de schokveiligheid der moderne springmiddelen is de grote springlading moeilijk tot ontsteking te brengen, dit geschiedt dan ook trapsgewijze (z explosief-stoffen).



Tegen luchtdoelen
wordt de bg van de lichtere kalibers voorzien van een gevoelige schokbuis, als regel met een zelf vernietiger. Deze doet de bg bij niet-treffen toch op een vaste afstand springen, waardoor voorkomen wordt, dat dit springen eerst bij het op de grond komen op een niet gewenste plaats geschiedt. Lichtspoor opent de mogelijkheid de baan te volgen. De springlading combineert vaak explosieve met brandwerking. Bij de zwaardere kalibers voorziet men de bg van een tijdbuis of een nabij heidsbuis.



Pantserprojectielen
danken hun doorboringsvermogen aan een harde, spitse kop en grote trefenergie (½ mv2). Zij werden oorspronkelijk alleen gebruikt bij het kust- en scheepsgeschut tot zeer zware kalibers, doch, na het optreden van vechtwagens, ook in kleinere kalibers bij de legers te velde. Men onderscheidt pantsergranaten (pg) welke geen en brisantpantsergranaten (of pantserspringgranaten) welke een kleine springlading bevatten (max. 5 pct van het totale gewicht); de schokbuis is hierbij in de bodem aangebracht.

Is de springlading groter, zodat een deel van het pantserdoorborend vermogen is opgeofferd aan de springwerking, dan spreekt men van half-pantsergranaten. Ten einde de harde punt bij het treffen steun te geven en voor verbrijzelen te behoeden, is deze soms omgeven door een kap van minder hard metaal. Een windkap (vals ogief) dient voor vermindering van de luchtweerstand. Globaal kan men met deze projectielen een pantserdoorborend vermogen van 1 à 1½maal het kaliber bereiken. De trefhoek is hierbij van veel invloed, bij loodrecht treffen is de uitwerking het grootst. De kleinere kalibers zijn veelal voorzien van lichtspoor.

Voor het verkrijgen van grote trefsnelheden neemt men soms het kaliber van het eigenlijke projectiel kleiner dan dat van de vuurmond. De pg is dan voorzien van uitstekende randen, die door een vernauwd mondstuk op de vuurmond worden glad gestreken of van een losse manchet van licht metaal, welke na het verlaten van de monding afvalt. De kern van de pg bestaat dan uit zeer hard tungstencarbide. Bijv. bij het kanon van 8 tp: normale pg, gewicht 7,7 kg, v0 915 m/sec; pg met losse manchet, gewicht 3,95 kg, v0 1200 m/sec.

Tijdens Wereldoorlog II is voor pantserdoorboring een geheel nieuw principe naar voren gekomen, nl. dat van de bg met holle lading (z explosief-stoffen), waarbij de uitwerking der gehele lading als het ware op een punt geconcentreerd wordt. Door een juiste keuze van de vorm van de holte, van dikte en materiaal van de voering en van de afstand van de lading tot het trefpunt kan men hiermede pantserplaten doorboren, waarvan de dikte 2 à 3 maal het kaliber is. Daar een grote trefsnelheid de goede werking eerder nadelig beïnvloedt dan bevordert, leent dit soort bg zich bij uitstek voor het gebruik bij eenvoudige infanteriewapenen zoals bijv. de granaatwerper tp (Engels: projector infantry anti tank (PLAT); z geschut).

De kartets dient uitsluitend voor nabijverdediging. Zij bevat geen lading, doch alleen een groot aantal loden of stalen kogels, een 37 mm kartets bijv. bevat er reeds 120. De bus wordt in de vuurmond verbrijzeld en de dikke bodem drijft de kogels naar buiten, waar zij zich kegelvormig verspreiden. Zij zijn ook zeer effectief in de junglestrijd voor het schoonvegen van struikgewas e.d.

De granaatkartets (gkt) — naar de uitvinder ook shrapnell genoemd — bevat eveneens een groot aantal loden kogels, welke door de werking van een tijd(schok)buis in het springpunt voor en boven het doel worden vrijgemaakt en zich over een grote diepte verspreiden. De uitwerking tegen ongedekte levende doelen is groot; de ingewikkelde constructie, welke snelle aanmaak in oorlogstijd belet en de lastige vuurleiding zijn oorzaken, dat dit projectiel, evenals het zgn. eenheidsprojectiel (brisantgranaatkartets), dat een combinatie van de gkt en bg is, practisch geheel uit de moderne bewapening is verdwenen.

Voor bijzondere doeleinden zijn nog de volgende projectielsoorten in gebruik.



Gasgranaten,
gevuld met strijdgas in vaste of vloeibare vorm. De kleine springlading dient om de wand te verbrijzelen en de vulling te verstuiven. In Wereldoorlog I zijn ze in groten getale gebruikt, in Wereldoorlog II echter niet.



Rook- en nevelprojectielen,
bijv. gevuld met witte phosphor, dienen om rookgordijnen te leggen, hetzij om eigen bewegingen te verbergen, dan wel om de tegenstander het uitzicht te benemen. Door de werking van een buis en een of meer kleine springladingen wordt in het springpunt de lading uitgeworpen en aangestoken. Bij de lichte infanteriemortieren wordt de lading veelal ontstoken bij het afgaan van het schot en komt de rook door gaten in de projectielwand naar buiten.



Brandprojectielen
zijn gevuld met een sterk brandbare stof, bijv. een phosphorpreparaat of thermiet.



Lichtprojectielen
dienen voor verlichting van het voorterrein of om op zee de silhouetten van de vijandelijke schepen duidelijk te doen aftekenen. Ze bevatten een of meer lichamen, gevuld met lichtgevende sas, verbonden met een valscherm. In tijdvuur verschoten komt in het springpunt het valscherm vrij en daalt met de tegelijkertijd ontstoken lichtsas. De Amerikaanse 3" lichtgranaat geeft gedurende 20 sec. licht met een sterkte van 200 000 kaars.

Bij seinprojectielen, eveneens in tijdvuur verschoten, komen in het springpunt een of meer lichtgevende sterren van bepaalde kleur vrij.



Berichtprojectielen
dienen om over korte afstanden berichten te verschieten. In het springpunt komt een berichtkoker vrij en wordt een daarmede verbonden rookpatroon ontstoken; de rook geeft de plaats aan, waar het bericht is neergekomen.



Propagandaprojectielen
zijn in Wereldoorlog II aan beide zijden gebruikt voor het verspreiden van strooibiljetten boven de vijandelijke troepen.



Losse schoten
, bestemd om bij oefeningen of voor saluutdoeleinden de knal van scherpe schoten na te bootsen, bevatten een lading scherp, snel verbrandend buskruit, veelal opgestopt door een zgn. kanonprop, gevuld met fijne houtjes.

Voor oefeningsdoeleinden worden onschadelijke projectielen verschoten, veelal van gietijzer vervaardigd, of granaten met een kleine springlading zwart buskruit (oefeningsspringbrisantgranaten). Voor het beoefenen van de behandeling der munitie en de bediening van het geschut gebruikt men geheel onschadelijke exercitiegranaten, -kardoezen en -patronen.

Het munitieverbruik in de moderne oorlog is enorm en stelt zowel de industrie als de aanvoer voor grote problemen. Vóór iedere gevechtsactie van enige omvang moeten munitievoorraden gereed worden gelegd.

De munitie aan boord van oorlogsschepen is opgeslagen in bergplaatsen, welke met het oog op de veiligheid van het schip tijdens het gevecht, onder het pantserdek, althans diep onder in het schip zijn gelegen. De aanvoer naar het geschut vindt plaats door middel van liften, welke enerzijds in de bergplaats, anderzijds in de onmiddellijke nabijheid van het kanon aan dek of in de geschuttoren zelf uitkomen. Vooral bij het moderne geschut met grote vuursnelheid is de kwestie van de munitie-aanvoer een kernprobleem geworden, dat opgelost is door een volledig automatische aanvoer van de bergplaats uit.

LUIT.-KOL. IR M. BRINKGREVE

Lit.: Handleidingen K.M.A.; Theodore G. Ohart, Elements of Ammunition (New York 1946); P. B. W. Kersten, Wapens en Munitie (Afl. XII v. „Wetenschappelijk opsporingsonderzoek”) (Leiden 1946).

< >