is een Turks woord voor „gebergte” en tegenwoordig nog alleen in gebruik voor het bergstelsel, dat in de Oudheid als Haemus werd aangeduid en dat het meest bekende, doch geenszins hoogste of voornaamste, gebergte van het Balkanschiereiland* vormt. De lengte bedraagt 600, de breedte wisselt van 21 tot 45 km af.
Het gebergte, dat met loof- en naaldbossen bedekt is, bestaat uit drie gedeelten: de Oostelijke of Kleine Balkan, van Kaap Eminé tot de stad Sliven, de Hoge of Centrale Balkan tot aan het doorbraaksdal van de Isker en de Westelijke Balkan tot aan de Timok. De eerste twee genoemde gedeelten hebben steile hellingen naar het Z. en flauwe glooiingen naar de Donau; het westelijke gedeelte daarentegen daalt steil naar die rivier af en bestaat, evenals de Oostelijke Balkan, uit verscheiden evenwijdige ketens. Volgens de onderzoekingen van Toulas is de gehele Balkan een plooiingsgebergte. De Centrale Balkan bestaat hoofdzakelijk uit graniet, syeniet en dioriet, bedekt door kristallijne leigesteenten; in de Westelijke Balkan, welks toppen eveneens uit kristallijne gesteenten zijn opgebouwd, vinden wij palaeozoïsche leigesteenten, alsmede rode en witte conglomeraten, zand- en kalkgesteenten, welke tot de trias behoren. Ook jongere eruptieve gesteenten, zoals andesiet en trachiet, komen veelvuldig voor. Op lias, dogger en malm, welke slechts geïsoleerd worden aangetroffen, volgt de krijtvorming, vnl. uit zandsteen bestaande Dit gesteente beslaat in oostelijke en noordelijke richting steeds breder wordende stroken en vormt, in verbinding met tertiaire lagen, de Oostelijke Balkan, langs welks zuidelijke voet ook jongere eruptieve gesteenten, andesiet en trachiet, optreden.
De O.W.-richting van de Balkan, van het plooiingsgebergte dus, komt overeen met een breuklijn, welke zich langs de zuidzijde van het gehele gebergte uitstrekt en ingenomen wordt door de dalen van de Toendsja en de Giopsoe, benevens door het bekken van Sofia enz. De ten Z. daarvan gelegen bergachtige streken zonken in de diepte, met uitzondering van de gebergten Karadsja en Stredna Gora. in het N.O. en N.W. van Philippopel en de Vitosj ten Z. van Sofia; ook deze bestaan in hoofdzaak uit syeniet, omgeven door kristallijne gesteenten en bedekt door krijtlagen. Spitse toppen komen weinig voor; de Balkan heeft brede, zacht gewelfde, met weiden bedekte koppen, welke hun grootste hoogte in de Centrale Balkan bereiken (de Joemroektsjal 2374 m, de Kadimlija 2279 m). Naar het W. en O. wordt het gebergte lager, bereikt echter tussen Wratza en Sjipka nog een hoogte van 1400 a 2166 m, tussen Sjipka en Kotel van 1400 a 1000 m en nog verder oostelijk beneden de 1000 m. Er zijn geen sporen van vroegere gletsjers gevonden; meren ontbreken geheel. De Balkan vormt een klimatologische grens tussen het N. en Z., vooral is dit merkbaar in het voorjaar, als de ten N. gelegen landschappen nog ruw weer hebben en bij Kasanlik uitgestrekte rozenvelden in bloei staan, ’s Zomers is de sneeuw op de Balkan gesmolten.Over de vroeger voor ontoegankelijk gehouden Balkan voeren, behalve talrijke karrenwegen en voetpaden, thans twee spoorwegen en 30 belangrijke straatwegen. Deze maken gebruik van de volgende passen, welke van het W. naar het O. gerangschikt zijn en waarvan vele in de krijgsgeschiedenis een rol hebben gespeeld: van Sveti Nikola (1374 m), Petrohan (1442 m), Arabkonak (988 m), Trojan (1434 m), Sjipka (1343 m), Hainköi (650 m), Twrditza (1097 m), Demirkapoe (1069 m), Kotel (624 m), Wrbitza (474 m), Tsjalykawak (402 m) en Akboghaz (427 m). Het gebergte vormt wel een klimatologische en een floristische, doch geen ethnologische grens.
Landbouw en veeteelt, wijn- en rozencultuur zijn van betekenis, vooral in de beschutte, goed besproeide en vruchtbare dalen aan de zuidzijde.
In de militaire geschiedenis is beroemd de tocht van het Russische leger onder generaal Djebitsch over de Oostelijke Balkan van Varna naar Prowadia (1829), waarbij de hoofdtoegangen werden beheerst door de vesting Sjoemla. Nog belangrijker waren de Russische expedities in 1877. Half Juli drong generaal Goerko over de Sjipkapas, welke ook na de spoedig daarop gevolgde terugtocht in hun bezit bleef. Na de val van Plewna passeerden de Russen de Balkan door de Sjipka-, de Trojanen de Arabkonakpas (Dec. 1877) en namen op g Jan. 1878 het gehele Turkse Sjipkaleger gevangen.
Lit.: J. Gellert, Zur Morphologie des Balkangebirges (in: Geol. Rundschau 18, 1927); E. Martin, Der Balkan (in: Geogr. Anzeiger, 1928); Bibliographie Balkanique (8 dln), 1939-1947*. 1, Partie bibliographique; II, Partie encyclopédique.