Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

Grote FRANSE REVOLUTIE

betekenis & definitie

politieke omwenteling in de Franse geschiedenis waarin de feodale standenstaat en het oude koningschap verdwenen, de derde stand (speciaal de bourgeoisie) de politieke macht verwierf en Frankrijk in een republiek herschapen werd. De Grote Franse Revolutie rekent men te beginnen met het bijeenkomen van de Staten-Generaal (5 Mei 1789) en te eindigen met de val van Robespierre (27 Juli 1794).

In de laatste tijd is echter de aandacht gevestigd op het willekeurig karakter van de laatste datum als einde der Revolutie. Men kan dan misschien ook beter 1799, wanneer de persoonlijke dictatuur van Napoleon Bonaparte begint, als einde van de Omwenteling beschouwen.De Franse Revolutie oefende in haar gevolgen zeer grote invloed op de geschiedenis van heel Europa uit. Als haar economische, politieke en geestelijke oorzaken kunnen worden genoemd : ontwikkeling van de adel tot hofadel; scherpe scheiding tussen hogere en lagere geestelijkheid; bevoorrechting der beide feodale standen, die gezamenlijk 2/3 van Frankrijks bodem bezaten en toch vrijgesteld waren van de „taille” (= grondbelasting) ; krachtige economische stelling der kapitalistische klasse, waarvan vooral de bezitters der staatsschuldbrieven en de geldschieters der hypotheken op veel adellijke goederen groot belang hadden bij medezeggenschap in de staat en wegneming der verouderde standsverschillen; het knellend gildeverband, dat de vrije ontwikkeling ener kapitalistische industrie bemoeilijkte; ellende van een groot deel der boeren, wier producten door het mercantilistisch systeem zo goedkoop mogelijk gehouden werden; verzwakking van het prestige van het koningschap, dat gedurende de 18de eeuw door alle standen als een drukkend en uitbuitend absolutisme beschouwd werd; grote verspreiding der „verlichte” denkbeelden, die vooral tot scherp anti-clericalisme bij alle standen geleid had enz. Als aanleiding der Revolutie mogen worden gememoreerd: de mislukking van de pogingen der verschillende ministers van Financiën van Lodewijk XVI (1774-1792) om door opheffing van de belastingvoorrechten van adel en geestelijkheid de ontzettende geldnood der regering te lenigen en eindelijk het voorstel van minister Necker tot bijeenroeping der Staten-Generaal te Versailles op 5 Mei 1789.

Daar de Derde Stand der Staten-Generaal uit de helft (ca 600) van het totaal aantal afgevaardigden bestond, eiste hij, dat in één Kamer vergaderd zou worden, opdat hij daardoor het vereiste overwicht zou uitoefenen. De adel weigerde, de geestelijkheid aarzelde. Nu verklaarde de Derde Stand op voorstel van Siéyès zichzelf „Nationale Vergadering” (17 Juni) en zwoer — toen de regering dreigde in te grijpen — dat hij niet uiteen zou gaan alvorens Frankrijk een constitutie te hebben gegeven (20 Juni, „Eed in de Kaatsbaan”).

Sindsdien heet de vergadering Constituerende Nationale Vergadering of kortweg „Constituante”. Zij stoorde zich niet aan een koninklijk bevel, dat op een Koninklijke Zitting der Drie Standen van 23 Juni voorgelezen werd en dat de beslissing inhield, afzonderlijk als drie Kamers te vergaderen. Lodewijk XVI durfde niet in te grijpen. Een groot deel der geestelijkheid en een klein deel van de adel liepen nu over. De beslissing werd gebracht door de oproerige gezindheid van Parijs, die op het bericht van het ontslag van Necker uitbarstte in een geweldige volksbeweging, waardoor de Bastille ingenomen werd (14 Juli). Op het bericht daarvan kwamen in verschillende delen van Frankrijk ook de boeren in opstand en plunderden kloosters en kastelen (Jacquerie). De Parijse bourgeoisie constitueerde haar Commune (gemeenteraad) en vormde haar Nationale Garde, welk voorbeeld her en der nagevolgd werd. Het leger was onbetrouwbaar gebleken. De korting kon nu niets anders dan toegeven en alles wat gebeurd was goedkeuren. De regering had zich het heft uit handen laten nemen. De „prinsen van den bloede” (vnl. ’s konings broers, de graven van Provence en Artois) met duizenden edelen en priesters emigreerden naar het buitenland, de reactionnairen onttrokken zich aan de vergaderingen der Constituante. De bourgeoisie had zich haar politiek systeem — Nationale Vergadering en Communes — en haar weermacht — Nationale Garde onder leiding van Lafayette — geschapen. Zij nam een nieuw nationaal symbool aan: de driekleur (tricolore). In werkelijkheid echter heerste anarchie. In de nachtvergadering van 4 op 5 Augustus schafte de Nationale Vergadering een deel van de heerlijke rechten af. Een poos later nam zij als voorlopige leidraad voor de te vervaardigen constitutie op Amerikaans voorbeeld de Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Burger aan: persoonlijke vrijheid, onschendbaarheid van de eigendom, vrijheid van denken en schrijven, gelijkheid voor de wet enz. De voorsteller was Lafayette, die in Amerika gevochten had. Toen de koning echter weigerde te tekenen, kwam Parijs opnieuw in beweging en noopte hem en de Vergadering zich in de hoofdstad te vestigen (5/6 Oct. 1789). Sedert beheerste Parijs de Revolutie. Doordat zodoende iets meer eenheid verworven was, alsmede doordat gunstige oogst en zachte winter de ellende der lagere klassen ietwat verminderden, trad nu een kalmere periode in, maar meer beraden koppen in de vergadering, zoals de bekwame leider Mirabeau, begrepen, dat al te zeer breken der historische traditie en al te grote verzwakking der centrale macht noodlottig voor het land konden worden.

Langzamerhand kwam nu een grondwet tot stand (die van 1791), die Frankrijk tot een constitutionele monarchie vervormde en een scherpe scheiding tot stand bracht tussen Uitvoerende, Wetgevende en Rechterlijke Macht volgens Montesquieu’s leer van de „trias politica”. De wetgevende vergadering zou uit één Kamer bestaan en door censuskiezers gekozen worden, wat in strijd was met de mensenrechten, maar de macht van de bourgeoisie bevestigde. Dit veroorzaakte scheuring onder de „patriotten”, die zich georganiseerd hadden in de Jacobijnenclub. De conservatiever „Feuillants” (Lafayette en Bailly, maire van Parijs) scheidden zich van haar af, terwijl links van haar de democratische „Cordeliers” (Danton, Desmoulins, Marat) stonden. De ministers bleven door de koning aangewezen, maar niet uit de volksvertegenwoordigers. De regering miste het initiatiefrecht en had weinig invloed op de ambtenaren in de gemeenten, die door de kiezers gekozen werden. Er kwam dus een sterke decentralisatie, wat de verwarring bestendigde en het gevaar voor opstanden met name in Parijs in de hand werkte. Een nieuwe verdeling van het rijk in 83 departementen met rationalistisch-geografische grenzen negeerde opzettelijk die der historische provincies. Op legislatief gebied werd aan de koning nog een opschortend vetorecht toegekend. Mirabeau had absoluut vetorecht gewild. Onder de economische en financiële maatregelen der Constituante moeten genoemd worden: de afschaffing der gilden, de nationalisatie der kerkgoederen (op voorstel van bisschop Talleyrand), wat vooral aan de boerenstand ten goede kwam, en de instelling van het papiergeld der Revolutie — de zgn. assignaten. De priesters zouden voortaan evenals de burgerlijke ambtenaren en de rechters door de kiezers gekozen worden (burgerlijke inrichting der geestelijkheid), wat in zoverre niet in strijd was met het verleden, omdat nu de natie in plaats van de koning trad, maar na lange aarzeling van de Roomse curie ten gevolge had, dat de paus het afleggen van de gevergde eed op de constitutie aan de priesters verbood. „Beëdigde priesters” kwamen er niet meer dan 1/3 de „onbeëdigde” werden principiële tegenstanders der nieuwe orde van zaken en natuurlijke bondgenoten der geemigreerde edelen.

Toen de Nationale Vergadering op 1 Oct. 1791 uiteenging en de nieuwe grondwet met het samenkomen der Législative in werking trad, was de goede samenwerking tussen vorst en volk — zo nodig om verder afglijden naar chaotische toestanden te voorkomen — bijna onmogelijk geworden, doordat de koning tegen het advies van Mirabeau (gestorven in Apr.) in Juni getracht had, de wijk te nemen naar het leger van generaal Bouillé te Metz. Te Varennes was die vlucht gestuit en tijdelijk was hij door de Nationale Vergadering in zijn waardigheid geschorst. Maar er was nu een democratische en republikeinse beweging ontstaan (voornamelijk Cordeliers, waarop de burgerlijke Nationale Gardes op 17 Juli 1791 geschoten hadden op het Champ de Mars: de eerste keer, dat derde en vierde stand gewapend tegenover elkaar kwamen te staan), die terecht vervuld was van scherp wantrouwen tegen Lodewijk XVI en zijn omgeving en waarschuwde, dat deze conspireerde met de emigranten te Koblenz en met het Weense hof, waar Leopold II (gestorven 1 Mrt 1792) en daarna Frans II, broer en neef van koningin Marie Antoinette, regeerden.

De beschuldiging, dat het koningschap anti-nationaal geworden was, heeft er uiteindelijk de doodsteek aan gegeven, doch veroorzaakte tevens de nationale opstand waardoor op de duur een andere dwingender autoriteit in zijn plaats getreden is. In Aug. 1791 had een vorstenbijeenkomst plaats gehad te Pillnitz in Saksen, waarvan het resultaat was, dat de keizer en Frederik Willem II van Pruisen een platonische oproep tot „de mogendheden” richtten, om Lodewijk XVI te bevrijden. Er was niet de minste kans, dat dit tot een algemene kruistocht tegen het nieuwe Frankrijk zou kunnen leiden, maar voor de Girondijnen, de partij, die in de Législative een hardnekkige oppositie tegen de koninklijke regering voerde — zo geheten, omdat haar voornaamste leiders uit het departement Gironde kwamen — was de Verklaring van Pillnitz een voortreffelijke „machine de guerre”. De Volksvertegenwoordiging nam scherpe wetten tegen de emigranten — ’s konings broeders inbegrepen — en de onbeëdigde priesters aan, die de koning weigerde te ondertekenen. De Girondijnen begeerden de propagandaoorlog, zowel om Frankrijk zijn leidende rol in de Europese statengemeenschap te hergeven, als om de macht in de staat te grijpen. In Apr. 1792 nam Lodewijk XVI een Girondijns ministerie. Hij wenste de oorlog in de hoop hem te verliezen (over het verloop van die oorlog tegen Oostenrijk en Pruisen z Franse Revolutieoorlogen). Toen de koning zijn veto uitsprak over een besluit der Législative om vrijwilligers op te roepen, organiseerde Marat een demonstratie der Parijse volksbuurten naar de Tuilerieën om hem tot rede te brengen (20 Juni). Maar de koning handhaafde zijn veto. Nu verklaarde de Législative „het vaderland in gevaar” en riep het volk te wapen. Ditmaal durfde Lodewijk zijn goedkeuring niet te onthouden. Uit deze dagen dateert de Marseillaise. Voor het laatst scheen de volkseenheid onder leiding van de koning mogelijk. Maar onder invloed van een Manifest van de Pruisisch-Oostenrijkse aanvoerder, Karel Ferdinand hertog van Brunswijk-Lüneburg, dat Parijs met verwoesting bedreigde, als het nogmaals tegen zijn koning opstond, sloten de oostelijke secties van Parijs zich aaneen, maakten zich meester van het stadhuis en verdreven de Feuillants uit de gemeenteraad. De volgende dag bestormden de opstandelingen de Tuilerieën en dwongen de Législative de koning te schorsen en verkiezingen uit te schrijven voor een nieuwe Constituante, de Nationale Conventie, die door algemeen kiesrecht gekozen zou worden (10 Aug. 1792). Leider van het voorlopig bestuur werd Danton. De nationale beweging was door de Girondijnen, vertegenwoordigers der provinciale bourgeoisie, ontketend, maar de Parijse democraten gingen haar beheersen.

Toen de Nationale Conventie bijeenkwam (21 Sept. 1792), was er net een gunstige keer in het verloop van de oorlog gekomen. Dit was er de reden van, dat Parijs — hetwelk zich aanvankelijk nog te buiten was gegaan aan afschuwelijk terroristische wandaden, de Septembermoorden opgevangen aristocraten en priesters: gevolg van angst — zich tijdens de winter 1792-1793 nog schikte onder de Girondijnse meerderheid, die de democratische republiek (uitgeroepen 22 Sept.) handhaven wilde. Het voorstel van Robespierre en de linkerzijde (Bergpartij) om de ex-koning eenvoudig bij de wet ter dood te veroordelen werd niet aangenomen. Na een uitvoerig proces voor de Conventie werd hij geguillotineerd (21 Jan. 1793)- Ge oorlog zou een bevrijdingsoorlog zijn. Toen zich echter de Eerste Coalitie (Engeland, de Nederlandse Republiek, Spanje, Savoye-Sardinië bij de reeds eerder genoemde landen Oostenrijk en Pruisen) vormde, gelukte het de Bergmannen of Montagnards, die tijdelijk de democratie door de dictatuur wilden vervangen, in steeds sterker mate, steunende op de Parijse kleine burgerij en handwerkersklasse, hun wil aan de Vergadering op te leggen. Er werd een buitengewone rechtbank opgericht voor staatsmisdadigers (Tribunal Révolutionnaire), algemene dienstplicht ingevoerd, een commissie ingesteld om de trage ministerraad te controleren (Comité de Salut public). Terecht verweet men in de provincie aan Parijs, dat het in de regeermethodes van het „Ancien régime” vervallen was. Opstanden braken uit, vnl. tegen de lichtingen en voor de Rooms-Katholieke godsdienst (Vendée). Toen generaal Dumouriez, na België weer te hebben moeten opgeven aan de Oostenrijkers, verraad pleegde en naar de vijand overliep, kwam Parijs opnieuw in opstand. Nationale Gardes — nu gewapende arbeiders — dwongen de Vergadering een aantal vooraanstaande Girondijnen te arresteren (2 Juni). Nu begon de „terreur” : het schrikbewind, dat venijniger werd, toen Marat vermoord werd door een Girondijns meisje, Charlotte Corday (13 Juli) en in het Z. en W. van het land opstanden uitbraken, die, oorspronkelijk op touw gezet door Girondijnen, weldra onder leiding kwamen van koningsgezinden : Bordeaux, Marseille, Toulon, Lyon. Wel werd nu een ultra-democratische grondwet, waarvan het ontwerp was samengesteld door de Girondijn Condorcet maar door de Montagnard Hérault de Séchelles omgewerkt, door de Conventie aangenomen — ten einde te manifesteren, dat de bedoeling niet was, Frankrijk weer voorgoed een gecentraliseerd bestuur te geven —, maar onmiddellijk daarop zetten de Montagnards (vooral Robespierre) door, dat het bestuur dictatoriaal zou blijven tot de vrede. Dat bewind werd uitgeoefend door het inmiddels sterk verkleinde Comité, dat betrouwbare Conventieleden in missie naar de legers of naar de provincie zond. Deze missionarissen hadden onbeperkte volmacht, maar als zij geen succes hadden, bedreigde hen de guillotine.

Zoals de „gezuiverde” Conventie voortdurend bedreigd werd door de Parijse Commune en door de Jacobijnenclub, waarin de Montagnards de lakens uitdeelden, werden de plaatselijke autoriteiten bewaakt door „Comité’s van Waakzaamheid” of door afdelingen der Jacobijnen, door de missionarissen ingericht en stipt moetende gehoorzamen aan het middelpunt in Parijs. Zo werden de legers weer overwinnend, dank zij de voortreffelijke wijze waarop zij georganiseerd en verzorgd werden door het comité-lid Carnot, en de opgestane steden op barbaarse wijze bedwongen, het laatst Toulon (Dec. 1793). Nu werden onder de Cordeliers (Danton, Desmoulins) stemmen gehoord, die op matiging aandrongen, maar daartegen wilden de mannen van de Parijse gemeenteraad (Hébert, Chaumette) een sociale en culturele revolutie: afschaffing van de Christelijke godsdienst en invoering van een godsdienst der Rede, vrouwenemancipatie, leerplicht, onteigening der rijken. Onder invloed van de oorlogstoestand en de voortdurende dreiging der Hébertisten, die gebruik maakten van de verschrikkelijke toestand waarin de armen — ten gevolge van de devaluatie der assignaten — verkeerden, ging de Conventie (ofschoon voor het overgrote deel voorstander van vrije economie) over tot enkele sociale maatregelen: maximumprijzen en maximumlonen en voerde zij de Republikeinse Kalender, evenals het decimale stelsel in maten en gewichten in, maar over het algemeen bleef ook de Bergpartij het burgerlijk karakter der Revolutie trouw. Robespierre, persoonlijk een tegenstander van het atheïsme, beschuldigde de Hébertisten er van de Revolutie te compromitteren door hun exaltatie, maar listig bestreed hij ook de „moderaten”, die hij verweet omgekocht te zijn door de Contra-Revolutie, wat met sommigen zowel van de ene als van de andere groep stellig het geval was. Zo gelukte het hem de leiders van beide oppositie-groepen ter dood te doen brengen (Apr. 1794). Onbetwist had nu het Comité, dat ook de Commune onderworpen had, de leiding. Tot een persoonlijke dictatuur van Robespierre is het echter niet gekomen, omdat weldra onenigheid uitbrak in het oppermachtige gezelschap. Robespierre was een eerlijk fanaticus, doch niet bij machte de Revolutie sociaal perspectief te schenken. Hij voerde een „eredienst van het Opperwezen” in, met een geloofsbelijdenis, die ieder godsdienstig mens kon onderschrijven, hij deinsde er voor terug de Revolutie in handen te spelen van de „schurken” ook onder zijn eigen partijgenoten (Fouché, Tallien), die zich gereed maakten om haar ten eigen bate te exploiteren, maar de waanzinnige verscherping der „Wetten op de Verdachten” leidde slechts tot nieuwe nutteloze bloedstorting en zowel in het Comité als in de Conventie vreesden velen voor hun leven. Eindelijk slaagde de Conventie er in de macht te hernemen en Robespierre ten val te brengen (27-28 Juli 1794 of volgens de Republikeinse Kalender 9-10 Thermidor II).

DR J. S. BARTSTRA

Lit.: J. Michelet, Hist. de la Rév. Franç. (7 vol., 1847-1853) ; L. Blanc, Hist. de la Rév. Franç. (12 vol., 1847-1862); A. de Tocqueville, L’Ancien Régime et la Rév. (1856); H. Taine, Les origines de la France contemporaine (6 vol., 1876-1893); A. Aulard, Hist. polit, de la Rév. Franç. (1901); J. Jaurès, Hist. socialiste de la Rév. Française (4 vol., 1901-1904; 2e éd., par A. Mathiez, 8 vol., 1922-1924); L. Madelin, La Révol. Franç. (1911); P. Sagnac, La Révolution (1789-1792, Hist. de France contempor., éd. p. E. Lavisse, I, 1920) ; G. Pariset, La Révolution (1792-1799, Hist.de Fr. contemp., éd. p. E. Lavisse, II, 1921); A. Mathiez, La Rév. Française (3 vol., 1922-1927); P. Gaxotte, La Rév.Franç. (1928) ;G. Lefebvre-R. Guyot- Ph. Sagnac, La Rév. Franç. (1930); G. Br in ton, A decade of Rev. (1934); G. Kalff, De verklaring der Fransche Rev. bij haar voornaamste geschiedschrijvers (Diss. Leiden 1920); J. M. Thompson, The French Révolution (2nd ed., 1944) ; Louis Villat, Les Assemblées revolutionn. 1789-1799 (Coll. Glio, dl VIII) 1940.

< >