Het grootgrondbezit heeft in de geschiedenis een belangrijke rol gespeeld. We dienen het niet te vereenzelvigen met het grootbedrijf in de landbouw.
De grootgrondbezitter moeten we in de eerste plaats zien als landheer, voor wie enerzijds het grondbezit een bron van grote inkomsten kon vormen, maar die aan de andere kant ook bepaalde ondernemerswerkzaamheden op landbouwgebied verrichtte, daarmee zijn economische en sociale macht vergrotende.Reeds in de alleroudste tijden — in de eeuwen vóór Christus — komt het grootgrondbezit in Griekenland en in het Romeinse Rijk voor (z latifundium). Bepaalde kenmerken van de Romeinse latifundiën zien we weer in de vroege middeleeuwen in Engeland en andere Europese landen in het zgn. manorial system terug. De „manor” of vroonhoeve was een typische vorm van een „Geschlossene Hauswirtschaft”. Het landgoed van de heer lag beschermd door een gracht in het centrum van deze heerlijkheid. In de naaste omgeving daarvan lag het dorp van de horige boeren. Rondom het landgoed en het dorp vond men de velden, waarvan de heer enkele akkers direct onder zich hield voor de voorziening in zijn eigen levensbehoeften; omdat de akkers van de verschillende boeren op een onduidelijke wijze gescheiden waren door een rij steentjes of paaltjes, sprak men van het „open field”.
Buiten het „open field” lag het „common field”, hetwelk bestond uit weide, bos of hei. De heer — vaak leenman van de koning en ridder — oefende in het algemeen grote politieke macht uit en was in het bezit van verschillende grondheerlijke rechten, zoals het uitoefenen van rechtspraak, het heffen van belasting, enz. Aan de andere kant bezaten de horigen ook bepaalde rechten, bijv. het recht op bescherming door de heer. Hun maatschappelijke positie was verder zodanig, dat men hen het best kon beschouwen als half vrije pachter en half slaaf. Over het algemeen hadden zij het niet slecht; bij het geleidelijk verdwijnen van deze toestand gingen zij er aanzienlijk op achteruit.
In Nederland trof men deze vorm van grondgebruik aan (waarvan nu nog de resten terug te vinden zijn) en daarnaast ook het gemeenschappelijk grondgebruik van de marke (vrije dorpsgemeenschap).
Naast het wereldlijke grootgrondbezit hadden ook de kloosters, die in de late middeleeuwen de centra van cultuur waren, veel grond in eigendom.
De ontwikkeling in Frankrijk was in grote trekken dezelfde als hierboven beschreven is. Speciaal voor Noord-Frankrijk gold: „mille terre sans seigneur”; de macht van de heer was in deze gewesten uitzonderlijk groot. In Duitsland zagen we een verschillende ontwikkeling ten W. en ten O. van de Elbe. In het N.W. was de zeggenschap van de heer betrekkelijk gering; vaak beperkte deze zich tot het innen van belastingen en dikwijls ook lagen er kleine onafhankelijke boerenbedrijven in de omgeving van de vroonhoeven. Oost-Duitsland was het land van de Gutsherrschaften, waarop krijgszuchtige ridders hun rechten ten opzichte van de onderhorigen krachtig uitoefenden. Deze landgoederen produceerden aanvankelijk alleen voor locale behoeften; in de late middeleeuwen leverden zij ook wol en koren naar markten in Holland en Engeland. Genoemde landheren trachtten technische verbeteringen in de landbouw aan te brengen, oefenden rechtspraak uit en hieven belastingen.
In de literatuur is er strijd geweest over de vraag, of het grootgrondbezit bevorderlijk is geweest voor de economische ontwikkeling van een land en de vorming van goede sociale verhoudingen ten plattelande. In Engeland heeft het grootgrondbezit te dien aanzien een grote en gunstige rol gespeeld, de Zuid- en Oosteuropese landen bijv. hebben een andere ontwikkeling te zien gegeven. Het is echter de vraag, of het grootgrondbezit hiervoor alleen verantwoordelijk moet worden gesteld. Dikwijls worden absenteïsme en grootgrondbezit in één adem genoemd. Toch schijnt het zuivere absenteïsme in het verleden bij de echte landgoederen uitzondering geweest te zijn. Met meer recht kan men misschien naar voren brengen, dat het absenteïsme uit het grootgrondbezit is voortgevloeid, omdat het in latere jaren wel voorkwam, dat de landheer naar de stad trok en daar het grootste deel van het jaar verbleef.
Eeuwenlang heeft het eerstgeboorterecht (majoraat) de landgoederen in één hand weten te houden. Met de opkomst van handel en geldwezen na de middeleeuwen daalde hun betekenis zienderogen. In de laatste anderhalve eeuw is het grootgrondbezit in vrijwel alle landen van het Europese vasteland op de één of andere wijze verdeeld; in Engeland handhaaft het zich het langst. In de moderne staten van W.-Europa geschiedde de verdeling indirect, doordat inkomsten-, vermogens- en successiebelasting te drukkend werden, in de agrarische staten van O.-Europa werd de verdeling van staatswege afgedwongen.
De graanverbouw is tijdens het grootgrondbezit steeds belangrijk geweest; toen deze in de loop van de vorige eeuw in de overzeese productielanden sterk tot ontwikkeling kwam, zag men de verdwijning van het grootgrondbezit in W.-Europa veelal gepaard gaan met een verschuiving van de graanverbouw naar de veehouderij (veredelingsproductie). In Nederland komt in de provincies Utrecht, Gelderland en Overijsel nog grootgrondbezit voor; deze bezittingen zijn verdeeld in hoeven, welke elk als een zelfstandig bedrijf door de eigenaren worden verpacht.
G. GREIDANUS