Duits dichter, criticus en theoloog (Kamenz, Oberlausitz, 22 Jan. 1729 - Brunswijk 15 Febr. 1781), was de zoon van een predikant, bezocht de Latijnse school St Afra te Meissen en studeerde van 1746-’48 te Leipzig in de theologie. Van 1748-’55 leefde hij als journalist te Berlijn, waar hij o.a.
Voltaire, Mendelssohn en Nicolai leerde kennen, 1755-’58 te Leipzig, daarna tot 1760 weer te Berlijn. Als secretaris van een Pruisisch generaal nam hij 1760-’64 deel aan de Zevenjarige Oorlog. Hij was van 1766-’70 als dramaturg en criticus verbonden aan het theater te Hamburg. Zijn laatste levensjaren bracht hij als bibliothecaris te Wolfenbüttel door. In 1776 huwde hij de weduwe van een Hamburgse vriend, Eva König, die reeds in 1778 overleed.Als dichter is Lessing in hoofdzaak van betekenis op het gebied van het drama. Na een weinig belangrijk debuut als blijspeldichter (o.a. Der junge Gelehrte, 1748) heeft hij met Misz Sara Sampson (1755) de grondslag gelegd voor het Duitse burgerlijke treurspel, zoals dat, tegen de regels van de renaissance-poëtiek in, in Engeland was ontstaan (G. Lillo, 1731; Edward Moore, 1753). In Emilia Galotti (1772) bezitten wij een van de beste producten van dit nieuwe genre, dat nog tot bij de jonge Schiller en bij Hebbel heeft nagewerkt en waarbij het standsverschil het tragische hoofdmotief vormt. Tevens is hij met Minna von Barnhelm (1767) de pionier geworden van een ander nieuw genre, het ernstige blijspel, waarvan de voorgeschiedenis in Frankrijk is te zoeken (Molière, 1666; Destouches, 1727; Marivaux, 1734; Nivelle de la Chaussée, 1737; Mad. de Graffigny, 1750). Ten slotte heeft hij met Nathan der Weise (1779) op het voetspoor van Voltaire het eerste Duitse ideeëndrama van formaat tot stand gebracht, dat in zijn Shakespeariaanse rijmloze vijfvoetige jamben de leer der tolerantie, de religieuze humaniteit, verkondigt, die vooral in de parabel van de drie ringen is neergelegd. Van zijn talrijke, meest fragment gebleven dramatische experimenten verdienen vooral vermelding Kleomis (1758) en Philotas (1758) om hun klassieke stof, Der Horoskop (1759) en Fatime (1759) als noodlotsdrama’s, Die Matrone von Ephesus (1767) wegens het internationale hoofdmotief van de „trouweloze weduwe”, niet het minst de fragmenten van een Faust-drama f 1755_67), waarin, voor het eerst in de geschiedenis van deze stof, de held niet te gronde gaat.
Niet minder belangrijk is Lessing als criticus. Op het gebied van de literaire critiek zijn de Brief e die neueste Litteratur betreffend (1759-’65) zijn hoofdwerk. Daarin distantieert hij zich van Wieland en Klopstock, verwerpt het door Gottsched gepropageerde klassieke Franse drama ten gunste van Shakespeare en stelt deze, die onbewust aan de normen van Aristoteles voldoet, op één lijn met Sophokles. De Hamburgische Dramaturgie (1767~’69) is ten dele een voortzetting van dit werk: met nieuwe argumenten wordt de klassieke Franse tragedie (Corneille, Voltaire) bestreden, Shakespeare als voorbeeld gesteld; de Franse „comédie larmoyante” en de drama’s van Diderot vinden evenzeer zijn instemming als de Shakespeare-vertaling van Wieland. Maar de hoofdzaak is voor Lessing iets anders: de theorie van het drama, die hem reeds sedert 1756 had beziggehouden. In hoofdzaak in overeenstemming met Aristoteles is voor hem het doel van de tragedie het opwekken van vrees en medelijden en het reduceren van deze gemoedsbewegingen tot een redelijk niveau; waarschijnlijkheid van de handeling, strenge causaliteit en algemeen menselijke, niet te extreme karakters zijn de daarvoor noodzakelijke voorwaarden. In Laokoon (1766) heeft hij, niet geheel onafhankelijk van Winckelmann, het principiële verschil tussen letterkunde en beeldende kunsten op voor zijn tijd zeer bevredigende wijze aangetoond, zodat Herder later (1769-’74) daarop voort heeft kunnen bouwen.
Belangrijker wellicht nog dan als dichter en criticus — ook de geleerde philoloog Lessing mag niet worden vergeten (Sophokles, Plautus, Horatius) — is hij als denker, d.w.z. intentioneel als wijsgeer, in feite als theoloog. Hier steekt hij hoog uit boven het gedachtensysteem van zijn tijd, de Verlichting. Reeds sedert 1753 houdt hij zich bezig met de voorgeschiedenis, de geschiedenis en de nageschiedenis van de Hervorming, met Luther en zijn kring, sedert 1763 ook met de geschiedenis van het Oerchristendom en met de optimistische wijsbegeerte van Leibniz en zijn school. Tot rijpheid komen deze gedachten eerst in zijn grote polemiek met de Hamburgse predikant Johann Melchior Goeze naar aanleiding van de fragmentarische publicatie van een nagelaten werk van Hermann Samuel Reimarus (1774-’78). In een lange reeks korte geschriften (Duplik, Parabel, Axiomata, Anti-Goeze, Nötige Antwort, alle 1778) heeft Lessing zijn standpunt tegelijk uiteengezet en gecamoufleerd: de historische grondslag van het Christendom is voor hem onaanvaardbaar, de Christelijke geloofsovertuiging en moraal onaantastbaar — misschien, waarbij hij de traditie uitspeelt tegen het woordelijke bijbelgeloof. Eerst in Die Erziehung des Menschengeschlechts (1777-’80) komt zijn ware mening duidelijker uit: de ideologische ontwikkeling is als het ware een opvoeding van de mens door God. Op het Griekse polytheïsme is het Joodse monotheïsme gevolgd, in het Christendom beslist niet langer de uiterlijke daad, maar de innerlijke gezindheid over het toekomstig lot van de mens. Maar in een ideale wereld van de toekomst zal de mens leren zich los te maken van eudaemonistische toekomstgedachten: hij zal leren het goede te doen, alleen omdat het goed is, en aangezien een kort mensenleven daarvoor niet toereikend is, meent Lessing een soort zielsverhuizing, een palingenesie te mogen postuleren, zoals de Zwitserse wijsgeer de Bonnet die reeds in 1769 had verkondigd. De vrij metselaarsgesprekken Ernst und Falk (1778-’80) — sedert 1771 was Lessing in Hamburg lid van de loge aldaar geworden — verkondigen een vergelijkbaar standpunt; wat hij daarin over de oorsprong van de vrijmetselarij meedeelt, moet als verouderd worden beschouwd. In mindere mate is dat het geval met zijn specifiek theologische apenju’s: de scherpe scheiding tussen het Johannesevangelie en de synoptische evangeliën, de hypothese van een Aramees oerevangelie, het geleidelijk ontstaan van de canon van het nieuwe Testament tot aan het concilie van Nicea (323).
PROF. DR TH. C. VAN STOCKUM
Bibi.: Sämtliche Schriften, hrsg. v. K. Lachmann u. F. Muncker, 3de dr. in 23 dln (Berlin 1886-1924); Werke, hrsg. v. J. Petersen u. W. v. Olshausen, 25 dln (1925-1935); Auswahl, hrsg. v. Petersen, 6 dln (Berlin 1908).
Lit.: G. Kettner, L.s Dramen im Lichte ihrer u. unserer Zeit (Berlin 1904); A. Frey, Die Kunstform des Lessingschen Laokoon (Stuttgart 1905); C. Schrempf, L. als Philosoph, 2de dr. (Stuttgart 1921); Erich Schmidt, L., Geschichte seines Lebens u. s. Schriften, 4de dr. (2 dln, Berlin 1923) ;G. Fittbogen, Die Religion L.s (Leipzig 1923); J. Clivio, L. und das Problem der Tragödie (Horgen - Zürich 1928); K. Aner, Die Theologie der Lessingzeit (Halle 1929); W. Oehlke, L. und seine Zeit, 2de dr. (2 dln, München 1929); H. Leisegang, L.s Weltanschauung (Leipzig 1931); B. v. Wiese, L., Dichtung, Ästhetik, Philosophie (Leipzig 1931); M. Waller, L.s Erziehung des Menschengeschlechts (Berlin 1935); H. Rempel, Tragödie und Komödie im dramat. Schaffen L.s (Berlin 1935); J. G. Robertson, L.’s dramatic Theory (Cambridge 1939); M. Kommerell, L. u. Aristoteles (Frankfurt a. M. 1939); W. Rehm, Winkelmann u. L. (Berlin 1941); F. Leander, L. als ästhet. Denker (Göteborg 1942); W. v. Àrx, L. und die geschichtl. Welf, diss. Zürich (1944) ; O. Mann, L., Sein u. Leistung (Hamburg 1949); H. B. Garland, L., The Founder of Modern Engl. Litt., 2de dr. (London 1949); H. Schneider, L. (Bern 1951).