of Heva, naam, die volgens Gen. 3 : 20-21 door Adam, de eerste mens, na de vloek, die God over de mensen en het land had uitgesproken, aan zijn vrouw werd gegeven. Allerlei gissingen werden ter verklaring van deze naam voorgedragen; geen enkele is voldoende bewezen.
Zeker is, dat de naam afwijkt van de regelmatige vormen van het werkwoord chajd, „leven” en dat de auteur van Gen. II en III in ieder geval alleen nog maar de gedachte „leven” in deze naam heeft gehoord (F. M. Th. de Liagre Böhl). De naam kenschetst derhalve de vrouw als degene, die leven voortbrengt, dus als de stammoeder van alle levenden. Naar de mening van verscheidene auteurs is Gen. 3 : 20-21 uit een ander verband hier ingelast om nadruk te leggen op de hoop, die na de zondeval aan de mensen is gelaten en gegeven. Het is inderdaad opvallend, dat de naam Eva slechts in Gen. 4 : 1 wederkeert en dat de vrouw in Gen. 2-3 telkens ha-ischâ, „de mannin”, wordt geheten.Van Eva verhaalt de Heilige Schrift de wonderbare oorsprong (Gen. 2 : 21-25, gewoonlijk toegeschreven aan bron J), de verleiding, val en bestraffing (Gen. 3 : 1-21, door Eissfeldt toegeschreven aan de oudere Jahwist of Lekenbron: L), de verdrijving uit het paradijs (Gen. 3 : 12-24 = L), de geboorte van Kaïn en Abel (Gen. 4 : 1 -2 = L).
De wonderbare oorsprong van Eva wordt van Protestantse zijde door F. M. Th. de Liagre Böhl als volgt verklaard. De vorm en de redenering van het verhaal zijn kinderlijk eenvoudig, doch beminnelijk aanschouwelijk. Evenals de mens komt uit de schoot van de moeder, komt de eerste moeder uit de schoot van de nam. Want de man, het hoofd van het gezin, moet er eerder geweest zijn dan de vrouw. Aan deze kinderlijke vorm liggen diepe gedachten ten grondslag. In de woorden van vers 23 en 24 heeft het mysterie van het huwelijk zijn onovertroffen uitdrukking gevonden. Het monogame huwelijk wordt als het oorspronkelijke en normale verondersteld. Man en vrouw behoren bij elkaar en worden tot een enkel wezen: in het kind. Aan de vrouw wordt de positie toegekend, die voor de kring en de tijd van de auteur van het verhaal buitengewoon hoog is.
De katholieke exegese vindt dezelfde gedachten in het verhaal uitgedrukt. Bovendien leert zij, dat de inkleding van het verhaal niet geheel en al kinderlijk naïef mag opgevat worden (z bijbel, bijbelcommissie). Benevens tal van symbolische elementen komen in de verhalen van Gen. 1 - 10 ook gegevens voor, die in streng-letterlijke zin moeten worden verklaard. In laatste instantie kan hierover alleen het kerkelijk leergezag uitspraak doen (z Bijbel). Welnu, aangaande de oorsprong van de mens leert de R. K. Kerk, doch niet als een dogma, dat de mensheid van één enkel gezin afstamt, dat de eerste man door een rechtstreekse werking van God werd geschapen en dat eveneens door God de stammoeder uit het lichaam van de eerste mens werd gevormd. Over de wijze, en inzonderheid over de betekenis van de rib, waaruit de vrouw werd geformeerd, heeft de Kerk geen uitspraak gedaan.
In de Katholieke dogmatiek is Eva het tegenbeeld van Maria. Kerkvaders en later de theologen hebben in verband hiermee het bekende EvaMaria-parallel ontwikkeld.
PROF. DR J. COPPENS
Lit.: Van Protestantse zijde: E. König, Die Genesis (Gütersloh 1919) ; O. Procksch, Die Genesis, in Kommentar z. Alt. Test. (2de dr., Leipzig 1924) ; F. M. Th. Böhl, Genesis (2de dr., in Tekst en Uitleg, Groningen 1930). Van Katholieke zijde: Th. van Tichelen, Schepping en zondvloed (Leuven 1920); G. Ryckmans, Het Boek Genesis (Brugge 1926); P. Heinisch, Das Buch Genesis, in Die Heilige Schrift d. Alt. Test. (Bonn 1930) ; H. Junker, Die biblische Urgeschichten (Bonn 1932). Betreffende de zondeval: Th. G. Vriezen, Onderzoek naar de Paradijsvoorstelling bij de oude Semiet, volken (Wageningen 1937) ; P. Humbert, Etudes sur le récit du Paradis et de la chute dans la Genèse (Neuchâtel 1940). Veel vergelijkend godsdiensthistorisch materiaal werd verzameld door J. Coppens, De Kennis van Goed en Kwaad in het Paradijsverhaal (Antwerpen 1944); Idem, La Connaissance du Bien et du Mal et le Péché du Paradis (Louvain 1948).