Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GODSLASTERING

betekenis & definitie

(Gr.: blasphèmia, blasphemie), is een bewuste schennis van Gods majesteit door smadelijke woorden of tekens. Hierbij kan men rechtstreeks de bedoeling hebben God te beschimpen, doch ook zonder die bedoeling is godslastering aanwezig, indien men bewust uitdrukkingen gebruikt die een beschimping van God inhouden.

De godslasteraar bespot of verwenst God, ofwel schrijft iets onvolmaakts en zondigs aan God toe, (bijv. God straft te zwaar) of loochent een eigenschap die aan God toekomt (bijv. God is niet goed). Men spreekt ook van godslastering, wanneer zaken en personen, die met God in bijzondere betrekking staan, worden bespot of veracht.

In het Oude Verbond stond op de godslastering de doodstraf door steniging (Lev. 24; 16; I Kon. 21 : 10; verg. Mare. 14 : 64; Joh. 8 : 59). Ook in het Byzantijnse Rijk en in de middeleeuwen werd godslastering met de dood gestraft. Met de Aufklarungstijd komen de straffen voor de godslastering als zodanig te vervallen; wel is zij in sommige Christelijke landen strafbaar gesteld in zover door de godslastering de godsdienstige gevoelens van anderen worden gekwetst; aldus in Nederland door de Wet van 4 Nov. 1932 (zie hieronder).

In België is zij niet strafbaar.De uitdrukkingen ,,sacré nom de Dieu” (=heilige naam van God) en „God verdoe me” (= God verdoeme mij) zijn geen godslastering, maar het begin van een eedsformule met verwensing. Aan de eed wordt tegenwoordig niet meer gedacht, de verwensing is meestal niet gemeend; door deze uitdrukkingen te gebruiken maakt men zich echter schuldig aan oneerbiedig gebruik van Gods naam.

PROF. J. A. DE GOEY PR.

Lit.: Alle Katholieke moraalhandboeken; G. D. Volker, Hist. of the crime of Blasphemy (London 1928); W. Thümmel, Religionschutz durch das Strafrecht 2de dr. (1928).

In de NEDERLANDSE Strafwet werd door de Wet van 4 Nov. 1932 (S. no 524) art. 147 gewijzigd.

Terwijl vóórdien met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete tot ƒ 120.— bedreigd werd hij die een bedienaar van de godsdienst in de geoorloofde waarneming van zijn bediening bespotte en degeen die voorwerpen aan een eredienst gewijd, waar en wanneer de uitoefening van die dienst geoorloofd is, beschimpte, heeft de wetgever hieraan doen voorafgaan, dat evenzo strafbaar was, hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, door smalende Godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaat. Bovendien voegde men onder de overtredingen betreffende de openbare orde een nieuw artikel 429bis in, dat hem, die op een, van de openbare weg zichtbare plaats woorden of afbeeldingen stelt of gesteld houdt die, als smalende Godslasteringen, voor godsdienstige gevoelens krenkend zijn, strafbaar verklaart met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete tot ƒ 100.—.

De rechtsgrond van deze wetswijziging ligt in de noodzakelijkheid van de bescherming van godsdienstige gevoelens tegen krenking, al heeft de opvatting, dat de erkenning Gods mede een factor was tot deze bepalingen medegewerkt. De minister drukte dit uit door bij de behandeling te zeggen, dat onze Staat ook bij de ruimste erkenning van godsdienstvrijheid niet een „Etat athée” is.

Spoedig deed de practijk zien dat een aanvulling nodig was.

Dientengevolge werd bij de Wet van 19 Juli 1934, S. 405, een art. 147a ingevoerd. Deze bepaling, een zgn. verspreidingsartikel zegt, dat wie een geschrift of afbeelding, waarin smalende godslasteringen voorkomen, verspreidt,openlijk tentoonstelt of aanslaat, dan wel dergelijke stukken in voorraad heeft — indien hij daarvan op de hoogte is — gestraft kan worden met gevangenisstraf van ten hoogste twee maanden of geldboete tot ƒ 120.—.

Ook het openlijk ten gehore brengen — waarbij gedacht is aan het feit, dat dit door middel van gramofoonplaten zou kunnen geschieden — is op gelijke wijze strafbaar.

MR DR J. WIJNVELDT +

Lit.: R. Baelde, Studiën over Godsdienstdelicten (Leiden 1935) , C. de Baere, Krachtpatsers in de Nederlandsche volkstaal (Antwerpen 1940); Simons-Pompe, Leerboek van het Nederlandsche strafrecht, 2de dl, 6de dr. (Groningen-Batavia 1941), p. 223-230; Noyon-Langemeyer, 2 hfdst. Wetboek van Strafrecht verklaard, 5de dr. (Arnhem 1949), dl II, p. 202-209.