Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GLOSSATOREN

betekenis & definitie

noemt men de middeleeuwse juristen die zich omstreeks het einde van de 11de eeuw tot omstreeks het midden van de 13de eeuw volgens een bepaalde methode met de bestudering van het Corpus Juris Civilis bezighielden. Doordat zij er voor het eerst in slaagden de gehele omvangrijke stof geestelijk volledig meester te worden en juridisch te beheersen en te overzien, hebben zij de grondslagen gelegd voor de rechtswetenschap zoals wij die kennen.

Hun methode was allereerst de grammaticale en juridische exegese van de tekst van de Justiniaanse codificatie van het Romeinse recht, neergelegd in notities die tussen de regels of in de rand op het exemplaar van de tekst werden bijgeschreven en in de volgende afschriften van de tekst werden overgenomen (glossae, glossen). Daarnaast staan meer systematisch opgezette geschriften (Summae, Summulae, Lecturae en Dissensiones, Distinctiones, Brocardica, Quare, Quaestiones).De school der Glossatoren vond in Bologna ca 1100 (1088 is het traditionele jaartal) haar oorsprong, welke verbonden is aan de naam van Irnerius. Hij geldt als leermeester van de vier „doctores”: Bulgarus, Martinus Gosia, Jacobus (de porta Ravennate) en Hugo (Ugo de Alberico, Ugo de porta Ravennate), die direct of indirect volgelingen vonden in Rogerius Beneventanus, Albericus de porta Ravennate, Johannes Bassianus, Pillius Medicinensis e.a. Placentinus doceerde in Montpellier in Z.-Frankrijk, Vacarius bracht de methode naar Oxford. Groot gezag in de practijk bezaten de geschriften van Azo (ca 1150-1230) die o.a. de Engelse jurist Bracton beïnvloedden. Zijn leerling Accursius (ca 11841260), eveneens professor in Bologna, bracht de glossae van voorgangers en tijdgenoten bijeen in een verzameling die in de 13de eeuw en later als de Glosse (glossa ordinaria) gold en waarop latere juristen zich als op een wetstekst plachten te beroepen. Na Accursius zijn nog te noemen: Odofredus (gest. 1265), Rolandus Passagerius, die in de 13de eeuw het eerste handboek over het notariaat schreef, de grote strafrechtjurist Albertus Gandinus (gest. na 1311) en Franciscus Accursius (gest. 1293); maar lateren als Dinus MugellanusenMartinus Syllimanus (gest. 1306) zijn slechts epigonen der grote voorgangers.

Critiek op de Accursiaanse glosse en een nieuwe impuls kwamen van de kant van de school van Orleans in Frankrijk, in de 13de eeuw: de zgn. Ultramontani, die allen — studenten en professoren — behoorden tot de geestelijke stand en die in methode van de Glossatoren uit de school van Bologna wel niet wezenlijk verschilden, maar meer aandacht wijdden aan practische rechtsvragen en meer aansluiting zochten aan plaatselijke gewoonten en wetten (statuta). Hun leidende figuren zijn geweest Jacques de Révigny (Jacobus de Ravanis, gest. 1296) en Pierre de Belleperche (Petrus de Bella Pertica, gest. 1308). Cinus van Pistoja bracht denkbeelden uit deze school van Orleans naar Italië over; onmerkbaar is de overgang naar de „Postglossatoren” .

PROF. MR H. R. HOETINK

Lit.: B. H. D. Hermesdorf, Schets d. uitwend.

Gesch. v. h. Rom. Recht, 3de dr. (1946), blz. 337 v. (met uitvoerige lit.opgave); Emil Seckel, Die Anfänge der europäischen Jurisprudenz im 11. und 12. Jahrhundert, in: Zeitschr. f.

Rechtsgeschichte, deel 45 (1925); blz. 391 v.; E. M. Meyers, De Universiteit van Orléans in de XHIe eeuw, in Tijdschr. v. Rechtsgesch., dl I (1918-’19) en II (1920-’21); E.

M. Meyers, Juris Interpretes Saec. XIII (Napoli 1925); Idem, Les glossateurs et le droit féodal, in: Tijdschr. voor rechtsgeschiedenis XIII (1930); Idem, Le conflit entre l’équité et la loi chez les premiers glossateurs, ald. XVII (1934); Paul Koschaker, Europa und das römische Recht (München 1947), blz. 55 v.

< >