(Latijn glossa, overgenomen uit het Grieks, eigenlijk: tong, taal), term voor een zeldzaam woord, dat bij een schrijver voorkomt en een verklaring behoeft, later bij uitbreiding ook de verklaring zelf er van. Onder Alexandrijnse geleerden heeft vooral Callimachus verzamelingen van dergelijke (glossae) aangelegd; de latere Griekse lexica (bijv.
Photios, Suidas) gaan, wat hun kern betreft, op het werk der Alexandrijnen terug. Van veel belang voor de taalwetenschap en de philologie is het werk van Hesychios, dat tal van zeldzame Griekse dialectische en verouderde woorden bewaard heeft. Ook de Romeinen hadden hun glossografen, vooral Varro en Verrius Flaccus (z Festus). De bewaarde Latijnse glossaria (ook latino-graeca en graeco-latina) zijn uitgegeven door Goetz in het Corpus glossariorum Latinorum (Leipzig, 7 dln, 1888-1923); nieuwe uitgave onder leiding van Lindsay: Glossaria Latina (Parijs 1926-31, 5 dln, waaronder ook Festus).
In de middeleeuwse handschriften vindt men meermalen rand- of interlineairverklaringen, die men eveneens glossen of glossemen noemt; zij zijn door toedoen van de overschrijvers herhaaldelijk in de tekst gedrongen.