L., plantengeslacht uit de familie van de Liliaceeën. Het telt in tropisch Azië en Afrika een 5-tal soorten; vertakte, klimmende kruiden met een knolvormige wortelstok, meest verspreide, zittende, lancetvormige, toegespitste of in een rank eindigende bladeren en alleen in de bladoksels of eindelings zittende bloemen met 6 gegolfde, teruggeslagen bloemdekbladeren, 6 neerhangende meeldraden en een vruchtbeginsel met een schuins afgebogen stijl. De meest bekende soort is G. superba L. (syn. Methonica superba Lmk.), een prachtige, tot 7 m hoog klimmende sierplant uit Zuidoost-Azië met rood en geel gekleurde, tot 10 cm in doorsnee metende bloemen.
Zij is op Java bijv. in de laagvlakte, in het regenwoud en in het djatibos te vinden en heet bij de Javanen Sungsang. De cultuur moet geschieden in een warme of gematigde kas uit ’s winters droog onder de tabletten der gematigde kas bewaarde knollen.