Brits staatsman (Londen 11 Apr. 1770 - Chiswick 8 Aug. 1827), studeerde in de rechten, vestigde zich als advocaat te Londen en kwam als aanhanger van Pitt Jr m 1793 in het Parlement. Pitt benoemde hem in 1796 tot onderstaatssecretaris bij het Departement van Buitenlandse Zaken.
Hij was een der velen, die de denkbeelden der Franse Revolutie zeer toejuichten, maar door de gewelddadigheden tot tegenstanders werden. In het Parlement en in zijn tijdschrift The Anti-Jacobin, or Weekly Examiner toonde hij zich dan ook een fel bestrijder van het révolutionnaire Frankrijk. Toen in 1801 Pitt door Addington vervangen werd, verloor Canning zijn betrekking : in 1804 kwam hij weder met Pitt aan de regering, doch verloor bij de dood van laatstgenoemde (1806) zijn invloed en kwam toen in verzet tegen het Whigministerie-Fox. Reeds in het volgende jaar kwamen de Tories (Kabinet van de hertog van Portland) weder aan het bewind, en Canning zag zich belast met de portefeuille van Buitenlandse Zaken (25 Mrt 18079 Sept. 1809).
Hij was in dit ministerie de leidende figuur en openbaarde zijn haat tegen de Fransen door het bombardement van Kopenhagen en door het wegnemen der Deense vloot in volle vrede. Tevens zocht hij de macht van Napoleon op de gevoeligste plek te treffen, door in 1809 een verbond te sluiten met de Junta in Spanje. Ongenoegen met lord Castlereagh, minister van Oorlog, had een tweegevecht ten gevolge, waarin Canning gewond werd; beiden legden hun portefeuille neder. Canning trad in 1816 als voorzitter van het Indische departement (Board of control) weer in het ministerie.
Als zodanig gaf hij last met kracht op te treden tegen de roofzuchtige stam der Pindhari, die door lord Moira bedwongen werden. In 1820 legde hij, wegens het proces van echtbreuk tegen koningin Carolina, met wie hij bevriend was, zijn ambt neer. In 1822 werd hij in plaats van markies Hastings (lord Moira) tot gouverneur-generaal van Indië benoemd, en reeds lag het schip gereed, dat hem daarheen zou overbrengen, toen Castlereagh zich met eigen hand om het leven bracht. Nu ontving Canning opnieuw de portefeuille van Buitenlandse Zaken.
Hij zette de politiek van non-interventie van Castlereagh voort, omdat hij, het recht van interventie erkennend, dit niet wilde toepassen ten bate van het absolutisme, doch vóór het zelfbeschikkingsrecht der naties en vooral in het belang van Engeland. In Apr. 1827 kwam hij aan het hoofd van het ministerie, doch overleed spoedig daarna. Zijn meer vrijzinnige denkbeelden waren gebleken, doordat onder zijn leiding de invoerrechten op graan enigszins waren verlaagd en aan de arbeiders een beperkt vakverenigingsrecht was toegestaan (1825).Bibl., lit.: Speeches, uitgeg. door R. Therry (6 dln, 1826); Some political Correspondence of G. C., ed. Stapleton, 2 dln (1887); H.
W. V. Temperley, G. G. (1905); Idem, The foreign policy of C. 1822-1827 (1925) ; J- Bagot, G.
C. and his friends, 2 vol. (London 1909); D. Marshall, The rise of G. C. (London 938); Sir Charles Petrie, G. C. (London 1946).