Duits componist (Maagdenburg 14 Mrt 1681 -Hamburg 25 Juni 1767), studeerde rechten en moderne talen te Leipzig, stichtte en leidde een studentengezelschap Collegium Musicum, ontwikkelde zich autodidactisch tot componist, werd in 1721 Cantor aan de Johanneskerk en dirigent te Hamburg. Hij was een buitengewoon vruchtbaar componist, werd in zijn tijd ver boven Bach gesteld en na de „ontdekking” van Bach in de 19de en 20ste eeuw evenzeer ten onrechte als veelschrijver verguisd.
Zijn werk is veel lichter en vooruitstrevender dan dat van Bach, met een charme en met zo’n volmaakte technische beheersing geschreven, dat men hem een ereplaats in Bach’s tijd niet mag onthouden.Hij schreef twaalf volledige jaargangen van kerkcantates, 44 passiemuzieken, 35 oratoria, kerkelijke werken, 75 gelegenheidsmuziekstukken, 40 opera’s, 600 ouvertures (suites) voor orkest, talloze concerten, triosonates, solosonates, menuetten, klavierwerken en liederen.
Lit.: E. Valentin, G. Ph. T. (1931); H. Haerner, G. P. T.’s Passionsmusik, diss. Kiel (1933); K. Schäfer-Schmuck, G. P. T. als Klavierkomponist, diss. Kiel (1934); W. Menke, Das Vokalwerk G. P. T.’s (1942).