(van Lat.: gemma) ofwel gesneden stenen noemt men zowel halfedelstenen, waarop de voorstelling in reliëf is uitgesneden, de zgn. cameeën, als die, waarin zij is uitgehold. Deze ingesneden stenen, ook intaglio genoemd, dienen als zegelstenen.
De oudste Griekse gemmen zijn de kleine, lensvormig geslepen en doorboorde zgn. eilandstenen, waar op vlotte, rake wijze min of meer fantastische dierfiguren zijn ingekrast. Talrijk en bijzonder fraai zijn de ingesneden stenen uit het laatst der 6de en het begin der 5de eeuw v. Chr., die, op Egyptisch voorbeeld geïnspireerd, de vorm hebben van een scarabee ofwel mestkever. Zij werden, draaibaar, in gouden ringen gezet met de keverachtige kant naar buiten; voor het zegelen werd de ring afgedaan, de steen gekeerd en de bewerkte onderkant afgedrukt.
Ook het Voorromeinse Italië kende dit soort zegelstenen. In de volgende eeuwen vereenvoudigt zich allengs de vorm; lange tijd blijft de achterkant convex; dan worden beide zijden afgeplat. In de Romeinse tijd is de geijkte vorm een ovale, aan beide zijden afgeplatte steen met schuin naar achteren lopende rand, vooreerst vrij dik, in later tijd heel dun. De ingesneden stenen worden in gouden, zilveren, bronzen, ijzeren ringen ingezet.
Niet alleen de vorm verandert in de loop der tijden, maar ook de voorliefde voor bepaald materiaal, ook de keuze van voorstelling en de wijze, waarop zij wordt uitgebeeld en in het vlak geplaatst. De vroege tijd gaf de voorkeur aan steatiet; de scarabeeën zijn vrijwel uitsluitend van cornalijn; het Hellenisme hield van een licht- en kleurrijke steen als amethyst; ook de naar het schilderachtige neigende Flavische stijl maakte gaarne gebruik van kleurig materiaal; de klassicistische 2de eeuw n. Chr. nam liever het effenrode jaspis; de vroege 4de eeuw grijpt naar het contrastrijke bandagaat; de blauw-en-zwarte nicolo is in heel de Laatromeinse tijd in trek. Goden, heroën, mensen, dieren worden beurtelings afgebeeld, al naar de belangstelling van de tijd; soms zien wij ook voorwerpen als wapenen of offergerei.
De stijl van uitbeelding gaat samen met die der grote beeldhouwkunst; ook in de gesneden stenen kunnen wij heel de ontwikkeling volgen van archaïsch tot Hellenistisch, van Vroeg- tot Laatromeins. De 3de eeuw n. Chr. breekt met de gewoonte, de voorstelling in de lengte-as te plaatsen en zet veelal verscheidene figuren in de breedte los naast elkaar.
In de loop van de 3de eeuw zien wij de functie van zegelsteen op de achtergrond geraken. Enerzijds worden de ingesneden stenen zelfstandige juwelen, waarbij meer op het effect in de steen zelf wordt gelet dan met de afdruk rekening gehouden; in late tijd komen dan ook stenen voor van groot formaat. Anderzijds worden zij tot amulet. Dit laatste is het geval met een grote groep stenen, met bizarre gnostische figuren versierd, die alle in donkergroene jaspis of dergelijke steen zijn uitgevoerd, kennelijk omdat hieraan een bijzondere magische werking wordt toegekend.
In de middeleeuwen stonden de antieke gemmen in hoog aanzien. Kerkelijke zowel als wereldlijke hoogwaardigheidsbekleders gebruikten hen als zegel, ondanks kennelijk heidense voorstellingen, die soms door een inscriptie werden uitgelegd in Christelijke zin. Zij werden ook gebruikt ter opluistering van kruisen, boekbanden, relikwiehouders en ander kerkgerei. Zij werden min of meer getrouwelijk nagevolgd en door de Karolingische kunstenaars zelfs in eigen trant herschapen.
In de latere middeleeuwen wordt het antieke voorbeeld losgelaten en ontstaat, tegen 1200, een eigen zelfstandige stijl.
De herleving van de belangstelling voor de Oudheid bracht in de Renaissance de antieke gemmen weer onder de aandacht. De prachtige stukken in het bezit van Lorenzo de’ Medici werden niet alleen in de steensnijkunst, maar ook in de grote beeldhouwkunst nagevolgd. Tal van fraai bewerkte stukken getuigen van de kunde der Italiaanse gemmensnijders en van het speels vernuft, waarmee zij antieke elementen op originele wijze wisten te verwerken. Aanvankelijk gaf men de voorkeur aan ingesneden stenen, eerst in cornalijn, later in amethyst of chalcedoon; een vrij eenvoudige voorstelling in de lengte-as maakte allengs plaats voor een uitvoeriger tafereel in de volle breedte; de stenen waren aan de achterkant convex.
In de loop der 16de eeuw werden zij verdrongen door cameeën, veelal in lichte, éénkleurige steen gesneden. De 17de eeuw heeft ons reeksen cameeën gegeven met forse keizerportretten, gesneden in kleurige gevlamde jaspis of andere ondoorzichtige steen. Het classicisme der 18de eeuw verkoos weer ingesneden stenen. De ontdekking der Griekse kunst deed de Romeinse voorbeelden verwerpen en inspireerde tot het uitbeelden van Griekse goden en heroën, gesneden in het stemmige en toch heldere cornalijn.
Breed ovaal, vrij dun, aan beide zijden afgeplat is de gebruikelijke vorm der stenen, gezet in ringen, medaillons, cachets, breloques of los als snuisterij bewaard.
De liefde voor gesneden stenen wordt in deze tijd een ware hartstocht. Talloze kunstenaars copiëren, imiteren, bewerken vrij of vervalsen bewust antieke voorbeelden of wat zij daarvoor houden. Want onverzadiglijk zijn de grote verzamelaars, die gulzig de hand uitstrekken naar antieke of antiek gewaande gemmen, naar copieën in steen of afgietsels in glas, naar afdrukken in was, lak, zwavel, gips, naar antikiserende stenen van moderne kunstenaars. Vorsten en maecenaten hebben eigen gemmensnijders in dienst en laten zichzelf en hen, die zij liefhebben of bewonderen, conterfeiten.
Zo werkte voor stadhouder Willem IV de internationale hofkunstenaar J. L. Natter, voor Willem V de vlotte portrettist, Schepp; beide stadhouders waren ook verzamelaars. Want ook in Nederland was de verzamelwoede doorgedrongen.
De beroemdste collectie van die tijd, die van de filosoof en oudheidkenner Fr. Hemsterhuis, is, evenals trouwens de stadhouderlijke verzameling, opgenomen in het Kon. Penningkabinet te ’s-Gravenhage.
De vroege 19de eeuw kende een korte nabloei, waarin wederom cameeën de voorkeur hadden. Maar al spoedig nam de handwerksman hun vervaardiging van de kunstenaar over en kwam aan een eeuwenoude kunst een roemloos einde.
DR A. N. ZADOKS-JOSEPHUS JITTA
Lit.: A. Furtwängler, Die antiken Gemmen (Leipzig-Berlin 1900); H. Gebhart, Gemmen und Kameen (Berlin 1925); F. Eichler-E.
Kris, Die Kameen im Kunsthist. Museum (Wien 1927), E. Kris, Meister u. Meisterwerke d.
Steinschneidekunst in der ital. Renaissance (Wien 1929).