is de laag gelegen landstreek, die zich van de Rijn tot het IJselmeer tussen de Veluwe in het O. en de Utrechtse heuvelrug in het W. uitstrekt en zich naar het N. toe trechtervormig verbreedt en waar doorheen eenmaal een tak van de Rijn stroomde. Een hoge dijk, de Grebbedijk, 12,80 m + A.P. te Wageningen, sluit de vallei in het Z. tegen de Rijn af.
De bodem helt regelmatig naar het N. tot 0,2 m — A.P. Door de Geldersche Vallei loopt de Grebbelinie, de eerste waterlinie tot verdediging des lands bij een buitenlandse aanval. Voor de afwatering viel de Geldersche Vallei oudtijds in 2 delen uiteen. Het N. deel waterde door een complex van beken, zoals de Barneveldsche en Luntersche Beek en verder via de Eem op zee af, het Z. door de van 1473-1483 ter wille van de afgraving in het Z. gelegen venen gegraven Bisschop Davidsgrift.
De toenemende hoogte van de Rijnstanden, de herhaalde doorbraken van de Grebbedijk maakten sedert de 15de eeuw de waterstaatkundige toestand van het N. deel van de Vallei zeer ongunstig. De aanleg van de zgn. Slaperdijk (1651) tussen de Amerongse hoogten en de Emmikhuizerberg, maakte de toestand in dit N. deel nog hachelijker, en werd een bron van voortdurende twisten tussen de Exonerende Landen boven en beneden deze dijk, vooral over het al dan niet sluiten van de „heulen” (afsluitbare duikersluizen) in deze dijk bij hoge standen van de Eem. In de dertiger jaren van de 20ste eeuw is echter in de waterlozing verbetering gebracht door de aanleg van het zgn Vallei-kanaal, een afwateringskanaal, dat in hoofdzaak de Bisschop Davidsgrift, de Broekersloot en de Luntersche Beek volgt, en in de Eem uitmondt, terwijl ook de waterschapsorganisatie grondig is herzien.