(of Geënna) is in het N.T. en verwante Griekse en Latijnse teksten de naam van de hel. Het woord is afkomstig van het Hebreeuws Gë-Hinnöm (ook Gë-ben-Hinnóm en Gë-benëHinnöm; Aramees: Gehinnam), een onvruchtbaar dal ten Z.W. van Jeruzalem (tegenwoordig: Wadier-rababe), waar zich in de Israëlietische koningstijd offerplaatsen (tofet) voor de Moloch bevonden.
De afschuwelijke Molochdienst en vooral de kinderoffers, die daarvan een belangrijk onderdeel vormden (II Kon. 23 : 10 e.a.p.), werden door de profeten scherp veroordeeld (Jer. 7 : 31 enz.) en in de wet uitdrukkelijk verboden Lev. 18 : 21). Na de hervorming van koning Josia, die de dienst van Jahwe herstelde, schijnt het Flinnöm-dal als begraafplaats te zijn bestemd. Nog tegenwoordig worden er tal van rotsgraven gevonden. Het walglijke en huiveringwekkende karakter, dat deze plek zodoende gekregen had, schijnt aanleiding geworden te zijn, dat in latere Joodse, en vandaar in Christelijke kringen, de voorstelling ontstond, dat hier de ingang van de hel moest zijn en zo is Gehenna ten slotte de benaming voor de hel geworden.PROF. DR G. J. THIERRY.