Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DIEPTEPSYCHOLOGIE

betekenis & definitie

een term, door Bleuler in de psychiatrie en psychologie ingevoerd. Met deze term doelde hij vooral op de psychoanalyse van Freud.

Sindsdien is de term „dieptepsychologie” hoe langer hoe meer in het spraakgebruik doorgedrongen. Meestal bedoelt men met „dieptepsychologie” de leren van Freud, Jung en Adler. Toch is de term niet gelukkig, ofschoon hij zeer zeker te verdedigen is. Het bezwaar is, dat men tegenover dieptepsychologie onmiddellijk oppervlakte-psychologie denkt en aan oppervlakte onwillekeurig het adjectief „oppervlakkig” verbindt. Zo ontstaat het misverstand, dat de dieptepsychologie ons dieper kennis van de menselijke psyche verschaft dan andere psychologische methodes. De dieptepsychologie houdt zich bezig met het onderzoek van het onbewuste, de andere psychologieën o.a. de phaenomenologie met het bewuste zijn. Nu kan de psychologische bestudering van dit bewuste zijn ons minstens zo diep doen schouwen in het menselijk zieleleven, zo niet dieper, dan wij met enige dieptepsychologische methode kunnen doen. Het is goed dit te bedenken alvorens met de bespreking van de dieptepsychologie verder te gaan.De leren van Freud, Jung en Adler zullen onder Psychoanalyse, Analytische psychologie en Individualpsychologie worden behandeld. Hier zullen wij ons bezig houden met het gemeenschappelijke in deze leren. Dit gemeenschappelijke stempelt hen tot „dieptepsychologie”. Al deze leren gaan van de veronderstelling uit, dat de menselijke psyche meer is en anders, dan haar oppervlakte (het bewustzijn) toont in handelingen en inhouden. De „oppervlakteverschijnselen” zijn niet op zichzelf begrijpelijk, zijn niet uit hun manifeste zin te interpreteren, doch wijzen op oorsprongen en doelen, die onbewust werkzaam zijn. Daardoor (Stern) ontstaan twee nieuwe taken voor de wetenschappelijke psychologie:

1. De studie van de betrekking tussen bewustzijnsoppervlakte en onbewuste diepte.
2. Het wezen van de onbewuste diepte duidelijk te maken.

Deze twee doelen worden door alle drie de leren nagestreefd. Alle drie komen tot de conclusie dat de bewustzijnsinhouden en processen deels „uitdrukking” deels „verhulling” van het onbewuste zijn. Wanneer een onbewuste drift tot een overeenkomstige wensvervulling leidt, treedt de adaequate bewustwording in de meest onmiddellijke uitdrukking op. De sterkste verhulling ontstaat, wanneer de verdringing zo sterk is, dat de het bewuste verontrustende gedachte of streving volledig in het onbewuste wordt gehouden. Tussen deze beide uitersten ligt de gehele scala van betrekkingen tussen het onbewuste en het bewuste. (Hier wordt steeds Stern gevolgd, die deze principiële feiten het scherpst heeft geformuleerd.) Het onbewuste verbergt zich meestal niet volkomen maar de uitdrukking van het onbewuste in het bewuste is niet onmiddellijk en niet adaequaat maar indirect, in symbolische geest vervormd. Zo krijgen vele bewustzijnsinhouden een verborgen verraderlijk karakter. Deze symbolen, deze vervormingen moeten geïnterpreteerd worden. Deze interpretatie is alleen dan uitvoerbaar, de zin is alleen dan herkenbaar wanneer men weet wat zich in de bewustzijnsverschijnselen symbolisch kan uitdrukken. Daardoor wordt een theorie van het onbewuste een noodzakelijke voorwaarde. Deze theorie wordt door de verschillende scholen op verschillende wijze gegeven. Gemeenschappelijk is de gedachte, dat het onbewuste de bewegende kracht is der psychische processen. Deze dynamische opvatting van het onbewuste is een verdienste van de dieptepsychologie. De motoren van dat wat in het bewustzijn geschiedt, liggen niet alleen in het bewuste zijn zelf (Stern). Hierbij moeten wij bedenken, dat het een zeer slordig spraakgebruik is aan het onbewuste deze kracht toe te schrijven, beter zou het zijn van onbewuste drijfveren te spreken, nog juister waarschijnlijk van een zich-in-onbewuste-drijfveren-uitende persoonlijkheid. Het inzicht echter door de dieptepsychologie gebracht houdt Stern voor definitief. Dat onbewuste krachten een richting hebben, dat op deze tendenzen de symboolduidingen moeten worden georiënteerd, dat de bewuste verschijnselen als de resultaten van sublimering, van overcompensatie, van zoeken naar bescherming, van maatregelen tot afweer en vlucht moeten worden geduid, dat alles hebben al deze theorieën gemeen. Ook dit mag als een fundamentele winst van de dieptepsychologie worden beschouwd. In de beantwoording van de vraag welke deze alles beheersende onbewuste drijfveren zijn, lopen de scholen uiteen. Wij zien het gevaar, dat een enkele drift een te grote nadruk krijgt en dat dan het menselijk handelen en het bewuste beleven grotendeels als uitwerking en symbolische omvorming van die ene drift worden opgevat. Een ander gevaar is, dat het overgrote deel van het bewuste leven een slechts afgeleid karakter krijgt en een secundaire, oneigenlijke zin. Dit kan tot veel misverstand aanleiding geven. Aan een dergelijke over-accentuering maken alle scholen zich schuldig. In de psychoanalyse staat de sexuele drift bovenaan. Het is echter niet juist te zeggen, dat Freud alles uit het sexuele verklaart. In Freud’s verklaringen gaat het vrijwel altijd om de spanningen tussen de sexuele driften en het ik onder leiding van het opper-ik, bovendien speelt in de latere ontwikkeling van de psychoanalyse de agressieve drift een uiterst belangrijke rol. Dit alles neemt niet weg, dat de macht van het sexuele — die lang onderschat was — in de huidige psychoanalyse wellicht toch een te grote plaats inneemt.

In de leer van Adler is de drift om tot gelding te komen vrijwel albeheersend, terwijl in de leer van Jung, die naar mijn mening het meest omvattend is, boven-individuele, in de soort verankerde, de mensheid toebehorende tendenzen, de archetypes, werkzaam zijn.

Door deze verschillen in de theorieën zijn de duidingen van de verschillende scholen van een zelfde bewustzijntoestand uitermate verschillend. Hieruit blijkt dat de waarde van de dieptepsychologische verklaringen nog zeer critisch moet worden beoordeeld, ook al erkent men, dat hier een weg van onderzoek geopend is. Al deze leren zullen bijdragen tot één allesomvattende leer van de menselijke persoonlijkheid. Deze leer zal o.a. een overzicht moeten geven van de in de mens werkzame drijfveren. Vooral is de vraag van het allergrootste belang welke drijfveren primair of onherleidbaar zijn, welke secundair of herleidbaar. Hierover bestaat zelfs ten opzichte van zeer krachtige drijfveren geen eenstemmigheid. Zo wordt de behoefte tot religie door Freud en zijn volgelingen als een herleidbare drijfveer beschouwd, door anderen als een van de belangrijkste primaire drijfveren gezien.

Een gevaar van de dieptepsychologie blijkt bij sommige van haar volgelingen in de neiging tot „verklaren uit het negatieve”. Zo wordt een zachtmoedig karakter begrepen uit de verdringing van de agressiviteit, een religieuze persoonlijkheid uit verdrongen sexualiteit, een brutale uit overgecompenseerde minderwaardigheidsbelevingen. Dit alles kan juist zijn, misschien zelfs dikwijls, het behoeft echter niet juist te zijn. De dieptepsychologie bergt een neiging tot ontmaskering in zich. Deze tendenz hangt zonder twijfel samen met een zich in de tweede helft van de 19de eeuw ontwikkelende tendenz tot waarachtigheid, tot doorbreken van tal van vormen van voos geworden traditie. De dieptepsychologie draagt zeker bij tot deze grote reiniging. Thans echter zal zij moeten waken niet aan dit doel voorbij te streven door tot een nieuw onjuist beeld van de mens bij te dragen.

De ontwikkeling van de dieptepsychologie zal voor een groot deel afhankelijk zijn van de ontwikkeling van de mens- en wereldbeschouwing. Zij kan daarom noch de biologische methode en de leer der instincten noch de anthropologische phaenomenologische methode met het schouwen van de mens als geestelijk wezen ontberen.

PROF. DR H. C. RÜMKE