of aangezicht (z ook physiognomiek). Het hoofd verdeelt men in een hersengedeelte en een aangezichtsgedeelte.
Bij vrouwen en kinderen is het buitenoppervlak van het hersengedeelte behaard op het voorhoofd na. Bij mannen is ook een gedeelte van het aangezicht behaard. Het gelaat omlijst de in- en uitgang van het ademhalingsapparaat (waaraan het reukapparaat en het spreekapparaat zijn verbonden), van het spijsverteringsapparaat met de smaakorganen; van het gezichtsapparaat en van het gehoorsapparaat.Physiognomisch wordt het voorhoofd tot het gelaat gerekend, morphologisch behoort het voorhoofd tot het hersengedeelte.
Verder bestaat het gelaat uit de oogleden, de uitwendige neus, de wangen, de lippen, de kin, de jukboogstreek, de parotisstreek en de oorschelpen. De beharing is gedeeltelijk secundair: wenkbrauwen en wimpers, gedeeltelijk tertiair: baard en snor. De huid van het gelaat is over het algemeen zeer dun; de huid van de oogleden is de dunste van het gehele lichaam. Hierdoor komt het dat de bloeddoorstroming van het gelaat gemakkelijk aan de kleur valt te constateren.
Het voorhoofdsgebied is bekend om het grote aantal zweetklieren. In de huid van de neusvleugels komen, als uitzondering, talgklieren voor zónder haren. Wangen en lippen vormen de uitwendige wanden van de mondholte. De wangen bevatten het zgn. vetkwabje van Bichat, dat sterk ontwikkeld is bij zuigelingen en het naar binnen zuigen van de wangen bij het zogen verhindert.
De welvingen van de jukboogstreek bepalen de breedte van het gelaat. Het Mongolide aangezicht is gekenmerkt door sterk gewelfde jukbogen. De parotisstreek bevat de parotisklier of oorspeekselklier (z bof). Deze klier ligt aan de buitenkant en achterkant van de kaakhoek.
De oorschelpen bevatten, evenals een deel van de uitwendige neus, kraakbeenplaatjes ter versteviging.
In het veelal losmazige bindweefsel tussen de huid en het skelet van het gelaat bevinden zich de mimische spieren. Deze spieren ontspringen aan het skelet en hechten zich vast aan de huid, enkele er van hechten zich uitsluitend aan de huid. Zij kunnen de huid bewegen en veroorzaken daarbij groeven en rimpels, die loodrecht verlopen op de richting van de spier. Haar actie kan aan het gelaat een bepaalde uitdrukking verlenen, waaruit wij de gemoedstoestand menen te kunnen opmaken: aandacht, boosheid, lachen, meesmuilen e.d.
Zonder haar actie is het gelaat uitdrukkingloos, doods. De volwassen mens is veelal in staat om zijn gelaat in een plooi te trekken die hij in de gegeven situatie wenselijk acht en die met zijn gemoedstoestand niet altijd overeenkomt. Hij maakt van zijn gelaat een masker.
De spieren van het gelaat worden verzorgd door de aangezichtszenuw die aan de binnenzijde van het oor de schedelbasis verlaat en zich in de parotisklier verdeelt. Letsel van deze zenuw veroorzaakt aangezichtsverlamming, waarbij men aan de kant van het letsel oog en mond niet kan sluiten. De sensibiliteit (tast-, pijn- en temperatuurzin) van het gelaat wordt verzorgd door de drielingzenuw, waarvan de eerste tak onder de wenkbrauw, de tweede terzijde van de neus en de derde terzijde van de kin de schedel verlaat. De derde tak loopt terzijde van de kin over de kaakrand.
Een harde slag daar ter plaatse is één van de oorzaken van knock-out, een kortdurend bewustzijnsverlies door shock. Het gelaat van de mens is doorgaans asymmetrisch. Deze asymmetrieën kan men verdelen in algemene en detail-asymmetrieën. Bij de algemene gelaatsasymmetrieën kan de ene helft smaller, lager of ondieper zijn dan de andere helft.
Ook kan de ene helft meer naar voren gewelfd zijn dan de andere helft. Detail-asymmetrieën kunnen van allerlei aard zijn: moedervlekken, scheve neusstand, scheve mondstand, kuiltje in één van de wangen e.d. Het gelaat van de mens is van voren vlakker dan dat van het dier, het is gefrontaliseerd. Deze frontalisatie is bij vrouwen in het algemeen en bij de Mongolide rassen het sterkst, bij mannen en bij de negride rassen het zwakst ontwikkeld.
Het leptosome type (z constitutietypen) heeft een smaller gelaat (leptoprosoop), het eurysome type daarentegen heeft een breder gelaat (euryprosoop).
Typisch menselijk zijn voorts de uitstekende neus, de lippenzoom en de kin ontwikkeling. Voor de ras-diagnose is het gelaat met zijn onderdelen bijzonder belangrijk. Ook de typeverschillen betreffen meer dan alleen de verhouding van hoogte en breedte. Het belangrijkste geslachtsverschil is de tertiaire beharing bij de man, maar ook de verhoudingen tussen de onderdelen verschillen bij man en vrouw.
Gedurende de levensloop ondergaat het gelaat voortdurend veranderingen die samenhangen met de ontwikkeling en het verlies van het gebit en met de vorming van groepen en plooien door de werking der mimische spieren. Hierdoor komt het dat het gelaat dat in de dood tot rust is gekomen, niet uitdrukkingloos is geworden. De uitdrukking is echter niet scherp te definiëren en heeft evenals het gelaat van de Mona Lisa iets raadselachtigs.
DR A. DE FROE.